C-542/16 Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a.
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 13 december 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 29 december 2016 Schriftelijke opmerkingen: 29 januari 2017 Trefwoorden: consumentenbescherming bij financiële diensten Onderwerp: - richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling; - richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (MiFID) Verzoekster is een verzekeringsmaatschappij. Deze zaak betreft twee door de ZWE rechter gevoegde zaken van gedupeerde beleggers. In zaak T-2761-15 gaat het om een belegging door Mattson op advies van een werknemer van de European Wealth Management Group (EWMG), een verzekeringsbemiddelaar. Mattson verliest het hele bedrag en stelt een vordering in tegen EWMG maar die gaat failliet. EWMG is voor beroepsaansprakelijkheid bij verzekeringsbemiddeling (wettelijk) verzekerd bij verzoekster. De betreffende wet voorziet in een schadevergoeding. In de procedure tegen verzoekster stelt Mattson dat hij onjuist is geïnformeerd over de hoge risico’s die aan het door hem aangeschafte product kleven. Verzoekster verweert zich door te stellen dat het advies van EWMG niet de kapitaalverzekering maar de belegging betrof zodat van verzekeringsbemiddeling geen sprake is. Hierop zou een andere wet van toepassing zijn (financieel advies aan consumenten). De rechter oordeelt dat beide wetten op het advies van toepassing zijn en dat Mattson er, met name met het oog op consumentenbescherming, op mocht vertrouwen dat hier sprake is van beroepsaansprakelijkheid. In beroep komt de rechter tot hetzelfde oordeel, dat hier sprake is van een vorm van verzekeringsbemiddeling. De zaak ligt nu voor bij de hoogste rechter. Mattson is inmiddels overleden, zijn erfgenamen zetten de zaak voort. Verzoekster blijft bij afwijzing van de eis maar erkent wel dat EWMG nalatig heeft gehandeld. In zaak T 25-16 zijn 34 verweerders die hebben belegd bij Connecta Fond och Försäkring (CFF). Ook CFF is voor beroepsaansprakelijkheid bij verzoekster verzekerd. In deze zaak gaat het om verduistering van de inleg van verweerders door de (eerst werknemer, later) algemeen directeur van CFF, die in 2010 is overleden, waarna CFF failliet is verklaard. Verweerders dienen een vordering in bij verzoekster op grond van de verzekeringsbemiddelingswet omdat het doel van hun inleg was deze te beleggen in kapitaalverzekeringen. Verzoekster stelt echter dat het niet om verzekeringsbemiddeling gaat omdat het fictieve producten betreft. De rechter in eerste aanleg wijst de vordering van verweerders toe omdat verweerders het voornemen hadden een kapitaalverzekering aan te gaan en uit oogpunt van consumentenbescherming er veel voor valt te zeggen dat het om verzekeringsbemiddeling ging. CFF had ook daadwerkelijk bemiddelingsactiviteiten uitgevoerd. In beroep oordeelt de rechter echter dat het geen verzekeringsbemiddelingsactiviteiten waren: de subjectieve opvatting van de klant mag niet van invloed zijn op het begrip. Ook deze zaak ligt voor bij de hoogste rechter. De verwijzende ZWE rechter (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) stelt (voor T-25-16) vast dat uit RL 2002/92 niet duidelijk blijkt of zij beoogt activiteiten te regelen die objectief gezien weliswaar voorbereidend werk vormen tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst, doch waarbij de tussenpersoon niet het voornemen had om daadwerkelijk een verzekeringsovereenkomst te sluiten. Het is evenmin duidelijk of voor de beoordeling van belang is hoe de cliënt de situatie begrijpt. In zaak T 2761-15 vraagt hij zich af of RL 2002/92 ook betrekking heeft op de advisering in verband met bemiddeling. De ZWE wet tot implementatie van de MiFID-RL 2004/39 omvat consumentenbescherming die van toepassing is indien de betrokken tussenpersoon een nevenactiviteit uitoefent. De wet geeft geen antwoord op de vraag hoe de wet (en de RL) zich verhouden tot adviesverlening e.d. die niet onder de eigenlijke verzekeringsbemiddeling valt. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: T 25-16 1) a) Vallen activiteiten waarbij de verzekeringstussenpersoon niet het voornemen had om een werkelijke verzekeringsovereenkomst te sluiten, onder [richtlijn 2002/92]? Doet het hierbij ter zake of dergelijk voornemen reeds vóór aanvang van de desbetreffende activiteiten bestond dan wel pas ontstaan is nadat daarmee een aanvang is gemaakt? 1) b) Is het in de onder vraag 1) a) bedoelde situatie relevant of de tussenpersoon naast fictieve werkzaamheden ook daadwerkelijke verzekeringsbemiddelingsactiviteiten heeft uitgeoefend? 1) c) Is het – eveneens in de onder vraag 1) a) bedoelde situatie – relevant dat de cliënt prima facie de indruk had dat de werkzaamheden voorbereidend werk tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst waren? Is het al dan niet gegronde begrip van de cliënt of het om een levensverzekering ging, relevant? T 2761-15 2) a) Is [richtlijn 2002/92] van toepassing op economisch of ander advies dat in verband met verzekeringsbemiddeling wordt verstrekt, maar op zichzelf geen betrekking heeft op de werkelijke sluiting of voortzetting van een verzekeringsovereenkomst? Welke regeling is in dit verband in het bijzonder van toepassing op advies betreffende een geldbelegging in het kader van een kapitaalverzekering? 2) b) Is [richtlijn 2004/39] tevens dan wel uitsluitend van toepassing op advies als bedoeld onder vraag 2) a) voor zover dit advies onder de definitie van beleggingsadvies in die richtlijn valt? Indien dergelijk advies ook onder [richtlijn 2004/39] valt, dient een van beide regelingen dan bij voorrang te worden toegepast? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: FIN