C-544/23 fiche BAJI Trans  

Contentverzamelaar

C-544/23 fiche BAJI Trans  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     16 december 2023

Trefwoorden: bestuurlijke sancties, lex mitior-beginsel

Onderwerp:

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel [49] en artikel 51, lid 1;

- Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer: artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 19, lid 1;

- Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer: artikel 3, leden 1 en 2, artikel 41 en artikel 47;

- Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad: artikel 3 en artikel 13, lid 1.

Feiten:

De eerste verzoeker, T.T., is schuldig bevonden aan een overtreding en heeft met een voertuig van de tweede verzoeker, het bedrijf BAJI Trans, s. r. o., beton vervoerd terwijl het bestuurde voertuig was uitgerust met een controleapparaat dat sinds 2015 geen periodieke keuring meer had ondergaan. Voor deze overtreding is aan T.T. een geldboete opgelegd. In 2017 heeft verwerende partij, de nationale arbeidsinspectie, het door T.T. ingediende bezwaar afgewezen en het besluit van de primaire autoriteit bevestigd. Verzoekers hebben tegen deze bestuurlijke besluiten beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg Bratislava. Dit beroep is afgewezen. Verzoekers hebben in 2019 cassatieberoep tegen voornoemde uitspraak ingesteld. In de loop van de cassatieprocedure hebben verzoekers een brief neergelegd waarin zij erop hebben gewezen dat de bestaande rechtssituatie is gewijzigd naar aanleiding van verordening nr. 2020/1054. In 2021 heeft de hoogste bestuursrechter (hierna: Nss) zijn activiteiten aangevat en is deze rechterlijke instantie begonnen met het onderzoek van alle zaken waarin procedures aanhangig waren bij de bestuurlijk college van de Nss. De zaak wordt onderzocht door de grote kamer van de Nss, die tot taak heeft om de toepasselijke rechtsregels uit te leggen (draagwijdte van het lex mitior-beginsel) die bindend zal zijn voor alle kamers van drie rechters van de Nss.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is de uitlegging van artikel 51, lid 1, van het Handvest in de onderhavige zaak van doorslaggevend belang in de context van artikel 49, lid 1, van het Handvest, aangezien deze bepaling door de Nss slechts kan worden toegepast indien wordt aangenomen dat de bij de Nss aanhangige procedure betrekking heeft op een situatie waarin een lidstaat het recht van de Unie ten uitvoer brengt. Naar het oordeel van de verwijzende rechter heeft de verwerende bestuurlijke autoriteit bij zijn besluit over de schuldvraag en de sanctionering van de overtreding het recht van de Unie ten uitvoer gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. De verwijzende rechter stelt dat het Hof uitdrukkelijk dient te bevestigen dat de zaak verband houdt met de tenuitvoerlegging van dat recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Indien dat niet het geval is, wenst de verwijzende rechter te vernemen op welke gronden die andere uitlegging moet worden gehanteerd.

De verwijzende rechter stelt tevens dat het noodzakelijk is om van het Hof de uitdrukkelijke bevestiging te verkrijgen dat artikel 49, lid 1, van het Handvest erin voorziet dat het lex mitior-beginsel ook moet worden toegepast ten aanzien van bestuurlijke autoriteiten en bij de rechterlijke toetsing van bestuurlijke procedures. De verwijzende rechter dient vast te stellen of het lex mitior-beginsel wordt beperkt door het stadium van de procedure dan wel of de rechter bij wie de zaak aanhangig is gehouden is om dit beginsel toe te passen, ongeacht in welk stadium de procedure zich bevindt. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de uitlegging van artikel 49, lid 1, van het Handvest geen uitgemaakte zaak is en vatbaar is voor betwisting. De verwijzende rechter twijfelt of het lex mitior-beginsel overeenkomstig artikel 49, lid 1, van het Handvest kan worden toegepast in alle aanhangige bestuurlijke en gerechtelijke procedures dan wel of dit beginsel slechts in bepaalde stadia in aanmerking moet worden genomen. Daarnaast wenst de verwijzende rechter te vernemen volgens welke criteria die stadia moeten worden vastgesteld.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een lidstaat het recht van de Unie ten uitvoer brengt wanneer hij naar nationaal recht een bestuurlijke sanctie oplegt wegens schending van een verplichting die voortvloeit uit het Unierecht en de lidstaten verplicht zijn om daarvoor een sanctie op te leggen, zoals in het geval van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 3821/85 en artikel 41, lid 1, van verordening nr. 165/2014?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het daarin neergelegde lex mitior-beginsel aldus worden uitgelegd dat dit artikel ook van toepassing is op de oplegging van sancties voor bestuurlijke delicten indien over de schuldvraag en de sanctie aanvankelijk wordt beslist door een bestuurlijke autoriteit en niet door een rechterlijke instantie, en dat dit beginsel vervolgens ook moet worden toegepast bij de toetsing van het besluit van die autoriteit door de bestuursrechter?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het daarin neergelegde lex mitior-beginsel aldus worden uitgelegd dat dit artikel van toepassing is in het kader van een nationale bestuurlijke of gerechtelijke procedure, ongeacht het stadium van die procedure?

4) Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: volgens welke criteria wordt dit stadium vastgesteld? Meer in het bijzonder: moeten artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het daarin neergelegde lex mitior-beginsel aldus worden uitgelegd dat dit artikel moet worden toegepast in het kader van een bestuursrechtelijke procedure die betrekking heeft op een rechtsmiddel zoals een cassatieberoep en derhalve dat de rechterlijke instantie die de hoogste bestuursrechter is en die in tweede en laatste aanleg van een dergelijk cassatieberoep kennisneemt, rekening dient te houden met een wetswijziging ten gunste van de pleger van een bestuurlijk delict dat voorwerp is van een procedure voor een bestuurlijke autoriteit in plaats van een rechterlijke instantie, wanneer deze wetswijziging pas heeft plaatsgevonden nadat een lagere bestuursrechter de te toetsen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-650/13; C-456/20 P Crédit agricole e.a./EBC; P-458/23 [vermoedelijk C-458/20 P];

Specifiek beleidsterrein: JenV