C-544/24 Nekilnojamojo turto valdymas  

Contentverzamelaar

C-544/24 Nekilnojamojo turto valdymas  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     11 oktober 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     27 november 2024

Trefwoorden: vertragingsrente, ne-bis-in-idembeginsel, evenredigheidsbeginsel

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: artikel 273;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 49, lid 3 en artikel 50;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 325.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘BUAB Nekilnojamojo turto valdymas’, een vennootschap. De verwerende partij is de belastingdienst. Na een controle van de belastingdienst bleek dat de vennootschap meerdere bepalingen van de btw-wet had geschonden, door in het btw-aftrekbedrag de btw van bepaalde btw-facturen op te nemen die niet rechtsgeldig waren, en handelen te verrichten die gepaard gingen met btw-fraude. De vennootschap werd daarna veroordeeld tot betaling aan de begroting van btw, de btw-vertragingsrente en een boete wegens niet-betaling van btw. De vennootschap heeft verzocht om vrijstelling van betaling, maar dit verzoek is door de belastingdienst afgewezen.

Overweging:
Het is de vraag of de veroordeling tot het betalen van een vertragingsrente, dat een maatregel is met een bestraffende werking, mogelijk is wanneer de grondslag voor de berekening van deze rente voortkomt uit dezelfde handelingen als die waarvoor de vennootschap strafrechtelijk wordt vervolgd. De verwijzende rechter vraagt zich af of dit strijd oplevert met het ne-bis-in-idembeginsel en het evenredigheidsbeginsel. 

Prejudiciële vragen:
1.1. Moeten artikel 325 VWEU, artikel 273 van de btw-richtlijn en artikel 50 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die het mogelijk maakt rente wegens laattijdige betaling van belasting op te leggen die deels een sanctie is voor dezelfde fiscale inbreuken als die welke strafrechtelijk worden vervolgd, zonder daarbij coördinatieregels vast te stellen die het bijkomende nadeel als gevolg van de cumulatie van procedures voor de betrokken personen tot het strikt noodzakelijke beperken of die waarborgen dat het geheel van de opgelegde sancties niet zwaarder is dan hetgeen strikt noodzakelijk is in verhouding tot de ernst van de betrokken inbreuk?

1.2. Moeten artikel 325 VWEU, artikel 273 van de btw-richtlijn en artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een procedure van toepassing van rente wegens laattijdige betaling van belastingen waarbij, ongeacht de aard en de ernst van de inbreuken, een vast punitief bestanddeel van de rente wegens laattijdige betaling van belastingen wordt vastgesteld, zonder dat dit punitieve bestanddeel kan worden verlaagd, dat wil zeggen dat een lager percentage aan vertragingsrente kan worden opgelegd dan het bij wet vastgestelde percentage of dat het punitieve bestanddeel van de vertragingsrente kan worden kwijtgescholden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-97/21 MV; C-570/20 BV; C-117/20 bpost; C-439/19 Latvijas republikas Saeima; C-524/15; C-387/16; C-188/09; C-183/14; C-617/10; C-41/17 M.A.S. en M.B.; C-105/14

Specifiek beleidsterrein: Fin-fiscaal; JenV