C-546-22 Schauinsland-Reisen
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 29 november 2022
Trefwoorden: pakketreizen, COVID-19-pandemie, negatief reisadvies, buitengewone omstandigheden
Onderwerp:
Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad
Feiten:
Verzoeker, een medisch specialist, en zijn echtgenote hebben op 13-05-2020 een door verweerster georganiseerde pakketreis met als bestemming de Maldiven geboekt voor de periode van 26-12-2020 tot en met 02-01-2021. Uiterlijk vanaf december 2020 gold voor de Maldiven een negatief reisadvies van het hoogste niveau 6 van het Oostenrijkse ministerie van Buitenlandse Zaken wegens de COVID-19-pandemie. Op dat moment was de incidentie in de laatste zeven dagen op de Malediven met 34,7 lager dan in Oostenrijk met 220. Verweerster heeft de geboekte reis op 03-12-2020 op grond van het negatieve reisadvies geannuleerd. Verzoeker vordert in zijn eigen naam en in naam van zijn echtgenote schadevergoeding wegens derving van vakantiegenot en een forfaitaire onkostenvergoeding. Bovendien vordert hij vergoeding wegens inkomensverlies omdat hij zijn praktijk wegens de geboekte reis van 23-12-2020 tot 05-01-2021 heeft gesloten. Het negatieve reisadvies van het ministerie is geen onvermijdelijke en buitengewone omstandigheid als gevolg waarvan verweerder de reisovereenkomst niet heeft kunnen uitvoeren, vooral omdat de incidentie van de laatste zeven dagen op de Maldiven beter was, daar eveneens voldoende medische zorg beschikbaar is en verzoeker en zijn echtgenote bovendien een zorgkostenverzekering voor het buitenland hadden afgesloten.
Overweging:
Het is twijfelachtig of het negatieve reisadvies van een ministerie wegens een pandemie als zodanig reeds een omstandigheid vormt waardoor verweerster als reisorganisator het recht had om de overeenkomst te beëindigen, omdat hierin een groot risico voor de veilige uitvoering van de reis tot uitdrukking komt en ook eventuele maatregelen op de vakantiebestemming te verwachten waren, die een belemmering voor het verblijf of de terugkeer van de reizigers zouden hebben kunnen vormen, dan wel of dat, zoals verzoeker veronderstelt, van de organisator kan worden verlangd dat hij de situatie onafhankelijk van het officiële advies zelf beoordeelt en bij deze beoordeling van het risico rekening houdt met alle omstandigheden van het specifieke geval. Daarnaast wenst de verwijzende rechter te vernemen of de organisator, zelfs in het geval van een negatief reisadvies van het hoogste niveau, zich niet erop kan beroepen dat hij „de overeenkomst niet kan uitvoeren als gevolg van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden”, wanneer de uitvoering van de reis in beginsel mogelijk zou zijn, omdat de geboekte vervoermiddelen en accommodatie beschikbaar zijn, en de klant op de hoogte is van het negatieve reisadvies en heeft verklaard het aldus aangegeven risico te aanvaarden, dan wel of de organisator ook in dat geval het recht heeft om de overeenkomst te beëindigen zonder een schadevergoeding verschuldigd te zijn.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 12, lid 3, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat een organisator zich reeds kan beroepen op onvermijdbare en buitengewone omstandigheden als gevolg waarvan hij de overeenkomst niet kan uitvoeren, indien de daartoe bevoegde autoriteit in de lidstaat van de klant vóór het geplande begin van de reis een negatief reisadvies van het hoogste niveau heeft afgegeven voor het land van bestemming?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Moet artikel 12, lid 3, van richtlijn (EU) 2015/2302 aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden wanneer de reiziger, hoewel hij op de hoogte is van het negatieve reisadvies en weet dat onduidelijk is hoe de pandemische situatie zich verder zal ontwikkelen, heeft verklaard dat hij de reis toch wenst te ondernemen en het voor de organisator niet onmogelijk zou zijn geweest om deze uit te voeren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK