C-547/18 Dong Yang Electronics
Prejudiciële zaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 oktober 2018 Schriftelijke opmerkingen: 27 november 2018 Trefwoorden: btw; fiscaal; Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. Feiten: Dong Yang Electronics (Polen) heeft diensten verricht ten behoeve van LG Display Co. Ltd. (Korea) op grond van een overeenkomst van 27.10.2010. Aan Dong Yang Electronics had LG Display verzekerd niet over een vaste inrichting in Polen te beschikken. Op basis van die verklaring heeft Dang Yang Electronics aan LG Display btw-facturen uitgereikt, in de veronderstelling dat over de diensten in Polen geen btw verschuldigd was. De belastingdiensten hebben echter als vaste inrichting de zetel van dochteronderneming LG Display Polska aangemerkt, gezien deze voor LG Display toegankelijk is als ware het haar eigen vestiging. Dong Yang had zich daarentegen niet uitsluitend op de verklaring van LG Display mogen baseren en het gebruik van door haar verrichtte diensten moeten nagaan, waartoe zij krachtens artikel 22 van de Verordening verplicht was. Uiteindelijk hebben de belastingdiensten geoordeeld dat Dong Yang Electronics in Polen diensten heeft verricht en over deze diensten btw tegen het normale btw-tarief in rekening had moeten brengen. In het beroep dat Dong Yang Electronics heeft ingesteld concludeert zij tot nietigverklaring van het bestreden besluit op grond van schending van onder andere de vrijheid van vestiging en dat ten onrechte is vastgesteld dat LG Display Polska een vaste inrichting is van LG Display. Overweging: De rechter in eerste aanleg verzoekt uitlegging van artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG met het oog op de vraag hoe de plaats van de verrichte diensten moet worden bepaald. Bestaande rechtspraak van het Hof over de uitlegging van het begrip ‘vaste inrichting’ biedt hierop geen duidelijk antwoord. Na analyse van bestaande rechtspraak komt de verwijzende rechter tot het oordeel dat een van de kenmerken van een vaste inrichting daarin ligt dat een geschikte structuur van personele en technische middelen aanwezig is. Ook wordt een vaste inrichting gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid. De verwijzende rechter twijfelt echter of de btw-rechtelijke definitie van een vaste inrichting niet tegelijk kan worden opgevat als een poging tot omzeiling van het verbod op rechtstreekse uitoefening van een economische activiteit door een onderneming met zetel buiten de Unie. Daarnaast rijst de vraag of de dienstverrichter daadwerkelijk in staat is na te gaan of een dergelijke vaste inrichting is opgericht, gezien de dienstverrichter een juridisch onafhankelijke onderneming is die contractueel alleen met LG Display verbonden is. De vaststellingen van de belastingdiensten met betrekking tot de plaats van de vaste inrichting waren onder meer gebaseerd op gegevens die ten tijde van de verrichte diensten niet beschikbaar waren voor Dong Yang Electronics. Prejudiciële vragen: 1. Kan uit het feit alleen dat een vennootschap met zetel buiten de Europese Unie een dochteronderneming met zetel in Polen heeft, worden afgeleid dat deze vennootschap in Polen beschikt over een vaste inrichting in de zin van artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde [omissis] en artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (herschikking [omissis])? 2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is een derde dan ertoe verplicht om de contractuele verhoudingen tussen de vennootschap met zetel buiten de Europese Unie en de dochteronderneming te onderzoeken teneinde vast te stellen of eerstbedoelde vennootschap over een vaste inrichting in Polen beschikt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Faaborg-Gelting Linien, C-231/94; Berkholz C-168/84; ARO Lease BV C-190/95; Welmory C-605/12; DFDS, C-231/94. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal