C-549/23 American Express Europe e.a.

Contentverzamelaar

C-549/23 American Express Europe e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    13 december 2023

Trefwoorden: drie- of vierpartijenkaartschema, co-branding partner, afwikkelingsvergoeding, nettocompensatie

Onderwerp: Artikel 4 en 5 van verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (de Verordening).

Feiten:

Verzoekende partij American Express Europe S.A. (hierna: “Amex”) exploiteert een driepartijenbetaalkaartschema in de zin van artikel 2, punt 18, van de Verordening. Mastercard Europe S.A. (hierna: “Mastercard”) en Visa Europe Limited (hierna: “Visa”) exploiteren een vierpartijenbetaalkaartschema in de zin van artikel 2, punt 17, van de Verordening. Derde-partij in deze zaak International Card Services B.V. (hierna: “ICS”) treedt op als uitgever in de zin van artikel 2, punt 2, van de Verordening voor zowel Visa als Mastercard. Amex is in 2010 een samenwerking aangegaan met een andere verzoekende partij in deze zaak, Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (hierna: “KLM”) als co-brandingpartner. Zij hebben deze samenwerking voor consumer co-branded kredietkaarten vastgelegd in twee overeenkomsten: een overkoepelende overeenkomst (Framework agreement) en een co-brandingovereenkomst (Consumer Co-Branded Card Agreement) (de overeenkomsten 2010). Amex geeft de co-branded kredietkaarten uit aan consumenten.

Autoriteit Consument en Markt (hierna: “ACM”) heeft een onderzoek ingesteld naar de samenwerking van Amex en KLM. Op basis van dat onderzoek heeft ACM aan Amex een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 4 in samenhang met artikel 5 van de Verordening, omdat Amex volgens ACM afwikkelingsvergoedingen aan KLM betaalt die hoger zijn dan 0,3% van de transactiewaarde. Amex en KLM hebben bewaar gemaakt tegen dit besluit. ACM heeft hun bezwaren ongegrond verklaard en een dwangsom ingesteld. Tegen deze besluiten hebben Amex en KLM beroep ingesteld.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat in een vierpartijenbetaalkaartschema de betalingstransacties verlopen door tussenkomst van een uitgever (voor de kaarthouder) en een accepteerder (voor de begunstigde). De accepteerder betaalt een vergoeding aan de uitgever voor de afwikkeling van de transactie, de afwikkelingsvergoeding. De accepteerder en uitgever betalen beide een scheme fee aan het vierpartijenbetaalkaartschema. De kaarthouder betaalt een kaartbijdrage aan de uitgever (card fee) en de handelaar een handelarenvergoeding (merchant service fee) aan de accepteerder.

Bij een driepartijenbetaalkaartschema geeft het schema de betaalkaart uit en wikkelt het de met de kaart verrichte betalingen zelf af. De kaarthouder betaalt net als in een vierpartijenbetaalkaartschema een card fee en de handelaar een merchant service fee, maar doordat er geen bank is die de kaart uitgeeft en geen bank die de betaling accepteert, ontbreekt in het driepartijenbetaalkaartschema een (zichtbare) afwikkelingsvergoeding. Dat is echter anders indien een driepartijenbetaalkaartschema de kaart samen met die co-branding partner uitgeeft, want dan wordt het schema als vierpartijenbetaalkaartschema aangemerkt (artikel 1, vijfde lid, van de Verordening).

Derhalve gelden in deze situatie dezelfde regels voor een driepartijenbetaalkaartschema met een co-branding partner, als voor een vierpartijenbetaalkaartschema. Echter zijn de gevolgen van de gelijkstelling van een driepartijenbetaalkaartschema met co-brandingpartner aan een vierbetaalkaartenschema voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 van de Verordening niet zonder meer duidelijk. Deze bepalingen zien immers op de ‘afwikkelingsvergoeding’ (Artikel 2, punt 10, tweede zin, van de Verordening) en ‘nettocompensatie’ (Artikel 2, punt 11, van de Verordening) die uitgaan van betalingen aan de uitgever, terwijl die betalingen in een driepartijenbetaalkaartschema ontbreken. Daarbij bepaalt artikel 5 van de Verordening dat het moet gaan om vergoedingen die een uitgever van een betaalkaartschema ontvangt.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 2, punt 11, van Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (de Verordening) voor de toepassing van de materiële bepalingen van die verordening aldus worden uitgelegd dat het nettototaalbedrag aan betalingen, kortingen of stimulansen die een co-brandingpartner van een driepartijenbetaalkaartschema in verband met op kaarten gebaseerde betalingstransacties of daaraan gerelateerde activiteiten heeft ontvangen, wordt aangemerkt als nettocompensatie, ook als die co-brandingpartner zelf geen uitgever is?

2. Moet artikel 4 van de Verordening gelezen in samenhang met artikel 2, punt 10, tweede zin, aldus worden uitgelegd dat de nettocompensatie direct onder het bereik van artikel 4 valt?

3. Moet artikel 5 van de Verordening aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op vergoedingen, met inbegrip van de nettocompensatie, die een cobrandingpartner ontvangt van het betaalkaartschema, als de co-brandingpartner geen uitgever is?

4a. Moet artikel 5 van de Verordening zo worden uitgelegd dat een vergoeding, met inbegrip van de nettocompensatie, die een co-brandingpartner met betrekking tot betalingstransacties of daaraan gerelateerde activiteiten ontvangt, een oogmerk heeft dat gelijkwaardig is aan de afwikkelingsvergoeding, als die vergoeding de bedoeling heeft om de activiteiten van het betaalkaartschema uit te breiden?

4b. Moet artikel 5 van de Verordening aldus worden uitgelegd dat een vergoeding, met inbegrip van de nettocompensatie, die een co-brandingpartner met betrekking tot betalingstransacties of daaraan gerelateerde activiteiten ontvangt, een effect heeft dat gelijkwaardig is aan de afwikkelingsvergoeding, als die vergoeding ertoe leidt dat de activiteiten van het betaalkaartschema uitbreiden?

4c. Als het antwoord op deze vragen ontkennend luidt, dan rijst de vraag aan de hand van welke criteria en /of factoren moet worden beoordeeld of een vergoeding, met in begrip van de nettocompensatie, die een co-brandingpartner met betrekking tot betalingstransacties of daaraan gerelateerde activiteiten ontvangt, een oogmerk of effect heeft dat gelijkwaardig is aan de afwikkelingsvergoeding?

5. Moet artikel 5 van de Verordening aldus worden uitgelegd dat een vergoeding al voor de toepassing van artikel 4 van de Verordening beschouwd moet worden als deel van de afwikkelingsvergoeding als de vergoeding een oogmerk heeft dat gelijkwaardig is aan de afwikkelingsvergoeding?

6. Moet artikel 2, punt 11, van de Verordening aldus worden uitgelegd dat een door een co-brandingpartner aan een driepartijenbetaalkaartschema betaalde handelarenvergoeding in mindering mag worden gebracht op betalingen, kortingen of stimulansen die de co-brandingpartner van het betaalkaartschema in verband met op kaarten gebaseerde betalingstransacties of daaraan gerelateerde activiteiten heeft ontvangen?

7a. Moet artikel 2, punt 11, van de Verordening aldus worden uitgelegd dat niet alleen monetaire vergoedingen van de co-brandingpartner, maar ook de kosten of de economische tegenwaarde van een prestatie van een co-brandingpartner in mindering mogen worden gebracht op het totaalbedrag dat de co-brandingpartner van het betaalkaartschema ontvangt?

7b. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag, op basis van welke maatstaven moet die waarde worden vastgesteld?

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-304/16, American Express.

Specifiek beleidsterrein: FIN