C-55/20 Ministerstwo Sprawiedliwości
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 april 2020 Schriftelijke opmerkingen: 2 juni 2020
Trefwoorden : advocaten, tuchtrechtelijk onderzoek, dienstenrichtlijn
Onderwerp :
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (dienstenrichtlijn).
Feiten:
Op 08-08-2017 heeft de met tuchtprocedures belaste functionaris van de orde van advocaten (Rzecznik Dyscyplinarny) een brief ontvangen van de nationaal openbaar aanklager (Prokurator Krajowy) welke een verzoek bevatte om een tuchtprocedure in te leiden tegen advocaat R. G. Volgens de Prokurator Krajowy had advocaat R. G. in zijn verklaringen van 10-10-2016 en 11-10-2016, waarin hij zich had uitgelaten over de hypothetische mogelijkheid dat aan zijn cliënt, D. T., de voorzitter van de Europese Raad, strafbare feiten ten laste zouden worden gelegd, de grenzen van zijn vrijheid van meningsuiting als advocaat overschreden, hadden deze verklaringen mogelijk het karakter van strafbare bedreigingen en vormden zij een tuchtrechtelijke overtreding. De Rzecznik Dyscyplinarny heeft een tuchtrechtelijk onderzoek ingesteld maar uiteindelijk op 28-11-2018 besloten dit onderzoek niet langer voort te zetten en vastgesteld dat de feiten geen tuchtrechtelijk vervolgbare overtreding vormden. Als gevolg van de door de Prokurator Krajowy en de minister van Justitie ingestelde hoger beroepen, is dit besluit op 13-06-2019 nietig verklaard door de tuchtrechter en is de zaak voor verdere afdoening terugverwezen naar de Rzecznik Dyscyplinarny. Bij besluit van 08-08-2019 heeft de Rzecznik Dyscyplinarny opnieuw besloten het tuchtrechtelijk onderzoek tegen R. G. niet voort te zetten. Zowel de Prokurator Krajowy als de minister van Justitie hebben tegen dit besluit hoger beroep ingesteld.
Overweging:
Bij de tuchtrechter zijn twijfels gerezen over de uitlegging van de bepalingen van de dienstenrichtlijn en, meer in het bijzonder, over de vraag of de bepalingen van hoofdstuk III van deze richtlijn van toepassing zijn op procedures inzake de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van op het tableau ingeschreven Poolse advocaten en buitenlandse advocaten, ook wanneer alle relevante aspecten aanwezig zijn binnen één lidstaat. Indien de bepalingen van hoofdstuk III van de dienstenrichtlijn van toepassing zijn op procedures betreffende de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van op het tableau ingeschreven buitenlandse advocaten, vallen deze procedures binnen het toepassingsgebied van het Unierecht en vallen zij onder de bepalingen van het Handvest, met name onder die van artikel 47 daarvan. In dat geval is de tuchtrechter belast met de uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om erop toe te zien dat in het kader van de bij hem aanhangige procedures de in die bepaling genoemde maatstaf voor een eerlijk proces in acht wordt genomen. De tweede vraag betreft het orgaan dat bevoegd is om kennis te nemen van cassatieberoepen tegen de uitspraken van voor advocaten bevoegde tuchtrechters of van klachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring daarvan. Daarnaast moet niet alleen worden verduidelijkt welk orgaan bevoegd is om kennis te nemen van een eventueel cassatieberoep tegen de uitspraak van een tuchtrechter of een klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring daarvan, maar ook of er überhaupt een recht op een dergelijk cassatieberoep bestaat. Ten slotte ziet de tuchtrechter het risico dat, zelfs in het geval van de vaststelling van de in de tweede en de derde vraag bedoelde maatregelen, het door de minister van Justitie ingestelde cassatieberoep alsnog zal worden behandeld door de tuchtkamer van de hoogste rechterlijke instantie voor burgerlijke en strafzaken. Deze mogelijkheid werpt de vraag op hoe de tuchtrechter, indien deze het gevaar daarvan reëel acht, kan (of moet) handelen teneinde een dergelijke situatie te voorkomen en aldus te waarborgen dat de maatstaf van artikel 47 van het Handvest in de onderhavige zaak in acht wordt genomen.
Prejudiciële vragen:
1) Zijn de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: „dienstenrichtlijn”), met inbegrip van artikel 10, lid 6, daarvan, van toepassing op procedures betreffende de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van op het tableau ingeschreven adwokaci en buitenlandse advocaten, welke aansprakelijkheid voor een adwokat onder andere kan leiden tot oplegging van een geldboete, schorsing of schrapping van het tableau, en welke aansprakelijkheid voor een buitenlandse advocaat onder andere kan leiden tot oplegging van een geldboete, schorsing van het recht om rechtsbijstand te verlenen in de Republiek Polen of oplegging van een verbod tot het verlenen van rechtsbijstand in de Republiek Polen? Indien voornoemde vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met inbegrip van artikel 47 daarvan, van toepassing op de bovengenoemde procedures voor tuchtrechters in zaken waarin de uitspraken van die rechters niet vatbaar zijn voor beroep bij de nationale rechterlijke instanties of indien tegen deze uitspraken alleen een buitengewoon rechtsmiddel openstaat, zoals een cassatieberoep bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), ook wanneer alle relevante aspecten van de betreffende zaak aanwezig zijn binnen één lidstaat?
2) Moet in een zaak waarin – in het kader van een procedure als die welke in de eerste vraag wordt beschreven – de instantie die krachtens de geldende nationale bepalingen bevoegd is om kennis te nemen van een cassatieberoep tegen een uitspraak of een beslissing van de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, of van een klacht tegen de nietontvankelijkverklaring van een dergelijk cassatieberoep, een instantie is die naar oordeel van deze rechter, welk oordeel in overeenstemming is met dat van de Sąd Najwyższy in diens beslissing van 5 december 2019, dossiernummer III PO 7/18, geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van artikel 47 van het Handvest – worden voorbijgegaan aan de nationale bepalingen waarbij wordt voorzien in de bevoegdheid van deze instantie en is deze tuchtrechter in een dergelijk geval verplicht dit cassatieberoep of deze klacht te verwijzen naar de rechterlijke instantie die daarvoor bevoegd zou zijn indien de genoemde bepalingen daaraan niet in de weg stonden?
3) Kan (of moet) de voor advocaten bevoegde tuchtrechter – in een zaak waarin deze rechter, in het kader van een procedure als die welke in de eerste vraag wordt beschreven, van oordeel is dat de procureurgeneraal noch de ombudsman cassatieberoep tegen de uitspraken of beslissingen van een voor advocaten bevoegde tuchtrechter kan
instellen en dit oordeel: a) strijdig is met het standpunt dat in de resolutie van 27 november 2019, met dossiernummer II DSI 67/18, is ingenomen door de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy, samengesteld uit zeven rechters, dat wil zeggen van de instantie die volgens de geldende nationale bepalingen bevoegd is tot kennisneming van klachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van cassatieberoepen, maar dat naar het oordeel van de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, welk oordeel in overeenstemming met dat van de Sąd Najwyższy in zijn beslissing van 5 december 2019, dossiernummer III PO 7/18, geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van artikel 47 van het Handvest, b) in overeenstemming is met het standpunt dat eerder is ingenomen door de Izba Karna (strafkamer) van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen door de rechterlijke instantie die bevoegd zou zijn om kennis te nemen van een dergelijke klacht indien de genoemde bepalingen daaraan niet in de weg stonden – het standpunt van de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy buiten beschouwing laten?
4) Indien in de zaak als genoemd in de derde vraag bij de voor advocaten bevoegde tuchtrechter beroep is ingesteld door de minister van Justitie en: a) één van de factoren die naar het oordeel van de Sąd Najwyższy in diens beslissing van 5 december 2019, dossiernummer III PO 7/18, alsmede naar het oordeel van de tuchtrechter, het standpunt rechtvaardigen dat de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen de instantie die wordt bedoeld in de derde vraag, onder a), geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 47 van het Handvest is, verband houdt met de invloed die door de uitvoerende macht en met name door de minister van Justitie op de samenstelling van de tuchtkamer wordt uitgeoefend; b) de functie van procureur-generaal, die volgens het standpunt van de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen de instantie die wordt bedoeld in de derde vraag, onder a), bevoegd is om cassatieberoep in te stellen tegen een uitspraak in hoger beroep, maar die hiertoe niet bevoegd is volgens de Izba Karna van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen de rechterlijke instantie die wordt bedoeld in de derde vraag, onder b), alsmede volgens de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, van rechtswege in feite wordt uitgeoefend door de minister van Justitie, moet deze rechter dan geen kennisnemen van het ingestelde beroep indien dit de enige manier is om ervoor te zorgen dat de procedure in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en indien met name alleen zo inmenging in de procedure door een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van deze bepaling kan worden vermeden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A. K., (C-585/18, C-624/18 en C-625/18), (C-98/14), (C-570/07 en C-571/07), (C-470/11), (C-268/15)
Specifiek beleidsterrein: JenV, EZK