C-550/19 Obras y Servicios Públicos et Acciona Agua

Contentverzamelaar

C-550/19 Obras y Servicios Públicos et Acciona Agua

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 december 2019
Schriftelijke opmerkingen:                    11 februari 2020

Trefwoorden : overeenkomsten voor bepaalde tijd; collectieve arbeidsovereenkomsten;

Onderwerp :

•          Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;

•          Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van de ondernemingen of vestigingen;

 

Feiten:

Verzoeker in deze zaak is EV. EV is  sinds 8 januari 1996 op basis van een reeks tijdelijke voltijdse arbeidsovereenkomsten in dienst bij Obras y Servicios Públicos. Zijn meest recente arbeidsovereenkomst dateert van 1 januari 2014 en loopt nog. In de opvatting van Obras Y Servicios Públicos heeft EV een anciënniteit vanaf januari 2014. Op 3 oktober 2017 werd de onderneming Acciona Agua, waaraan een dienstencontract was gegund, gesubrogeerd in de arbeidsovereenkomst met EV. Op 5 september 2017 heeft  EV een vordering ingesteld tegen  Obras y Servicios Públicos en Acciona Agua, waarin hij verzocht om erkenning van zijn anciënniteit vanaf 8 januari 1996 en van zijn arbeidsbetrekking als een arbeidsbetrekking voor onbepaalde tijd. De verwijzende rechter  behandelt deze vordering.

 

Overweging:

De prejudiciële vragen gaan over enerzijds de verenigbaarheid van artikel 24 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwnijverheidssector met clausule 4, lid 1, van de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelet op het feit dat in voornoemd artikel wordt bepaald dat werknemers met een vaste arbeidsovereenkomst voor één werk niet de hoedanigheid van werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kunnen verkrijgen, en anderzijds de verenigbaarheid, met artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23, van artikel 27 van die collectieve arbeidsovereenkomst, waarin wordt bepaald, als uitzondering op de nationale regeling, dat bij een overgang van personeel ten gevolge van de wijziging van de onderneming die een opdracht uitvoert, de nieuwe onderneming of entiteit uitsluitend de rechten en verplichtingen van de werknemers met een vaste arbeidsovereenkomst voor één werk moet eerbiedigen die voortvloeien uit de laatste door de werknemer met de vorige onderneming gesloten arbeidsovereenkomst.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet clausule 4, lid 1, van de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die in het Unierecht is opgenomen bij richtlijn 1999/70 van de Raad en richtlijn 2001/23, aldus worden uitgelegd dat in artikel 24, lid 2, van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwnijverheidssector wordt bepaald dat ongeacht de duur van de algemene arbeidsovereenkomst voor één werk, het bepaalde in artikel 15, lid 1, onder a), eerste alinea, ET (Estatuto de los Trabajadores; werknemersstatuut) niet van toepassing is, waardoor werknemers de hoedanigheid van „vaste werknemer voor één werk” behouden, zowel in deze omstandigheden als bij een opvolging van ondernemingen als bedoeld in artikel 44 ET of in geval van subrogatie als bedoeld in artikel 27 van die collectieve arbeidsovereenkomst, wanneer er geen objectieve reden bestaat die een afwijking van de nationale wetgeving rechtvaardigt en artikel 15, lid 1, onder a), ET bepaalt dat „[d]ergelijke overeenkomsten [...] een maximale duurtijd van drie jaar [hebben], die met twaalf maanden kan worden verlengd bij nationale sectorale collectieve arbeidsovereenkomst of, bij gebreke daarvan, bij sectorale collectieve arbeidsovereenkomst op een lager niveau. Aan het einde van deze perioden krijgen de werknemers de status van vaste werknemers van de onderneming”?

2) Moet clausule 4, lid 1, van de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die in het Unierecht is opgenomen bij richtlijn 1999/70 van de Raad en richtlijn 2001/23, aldus worden uitgelegd dat artikel 24, lid 5, van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwnijverheidssector bepaalt dat [het afsluiten van] twee of meer vaste arbeidsovereenkomsten voor één werk met dezelfde onderneming of groep van ondernemingen in de periode en gedurende de termijn die zijn vastgesteld in artikel 15, lid 5, ET, en voor verschillende arbeidsplaatsen, niet leidt tot verwerving van het in die bepaling bedoelde statuut, zowel in deze omstandigheden als bij een opvolging van ondernemingen als bedoeld in artikel 44 ET of in geval van subrogatie als bedoeld in artikel 27 van die collectieve arbeidsovereenkomst, wanneer er geen objectieve reden bestaat die een afwijking van de nationale wetgeving rechtvaardigt en artikel 15, lid 5, ET bepaalt dat „[o]nverminderd het bepaalde in de leden 1, onder a), 2 en 3, van het onderhavige artikel [...] het statuut van werknemer in vaste dienst [wordt] toegekend aan werknemers die binnen een periode van 30 maanden meer dan 24 maanden, al dan niet aaneengesloten, waren aangesteld om dezelfde of een andere functie te bekleden in dezelfde onderneming of dezelfde groep van ondernemingen, op basis van minstens twee overeenkomsten voor bepaalde tijd, hetzij rechtstreeks hetzij via terbeschikkingstelling door uitzendbureaus, onder dezelfde of verschillende contractuele voorwaarden voor bepaalde tijd. Dit is ook van toepassing in geval van rechtsopvolging of subrogatie door een andere onderneming krachtens de wet of bij collectieve overeenkomst”?

3) Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwnijverheidssector wordt uitgesloten dat de rechten en verplichtingen die moeten worden geëerbiedigd door de nieuwe onderneming of entiteit die de opdracht zal uitvoeren, beperkt zijn tot uitsluitend de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de laatste door de werknemer met de vorige onderneming gesloten arbeidsovereenkomst, wanneer er geen objectieve reden bestaat die een afwijking van de nationale wetgeving rechtvaardigt en artikel 44 ET voorziet in subrogatie in alle rechten en verplichtingen, zonder enige beperking tot de laatste arbeidsovereenkomst?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-343/98); (C-463/09); (C0108/10); (C-361/12); (C-200/16); (C-60/17);

Specifiek beleidsterrein: SZW;