C-554/13 Zh et O
Zie bijlage rechts voe verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 20 december 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 6 januari 2014 Schriftelijke opmerkingen: 6 februari 2014 Trefwoorden: illegaal verblijf; strafrecht; openbare orde
Onderwerp - Richtlijn 2003/86/EG (recht op gezinshereniging - Pb 2003 L 251) - Richtlijn 2003/109/EG status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Pb 2004 L 16) - Richtlijn 2004/38/EG recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van (enz) ((Pb 2004 L 158) - Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (‘TerugkeerRL’ - Pb 2008 L 348)
Verzoeker Zh wordt in juni 2011 op Schiphol (op doorreis naar Canada) aangehouden wegens reizen met een vals paspoort. Hij wordt daarvoor veroordeeld. Aansluitend wordt hij in vreemdelingenbewaring gesteld en ontvangt hij een terugkeerbesluit zonder vrijwillige vertrektermijn (augustus 2011). Grondslag: gevaar voor de openbare orde ex artikel 59.1 Vw 2000. Bezwaar en beroep worden afgewezen. De rechter oordeelt dat StasVenJ heeft mogen aannemen dat Zh een gevaar voor de openbare orde oplevert aangezien hij geen banden heeft met een EU-burger en welbewust met een vals paspoort reisde. Hij constateert wel een motiveringsgebrek voor het onthouden van een vrijwillige terugkeertermijn. Verzoeker O reist in januari 2011 NL in met een visum voor 21 dagen. In november van dat jaar wordt hij aangehouden wegens ‘huiselijk geweld’. Hij wordt in vreemdelingenbewaring gesteld en ontvangt een terugkeerbesluit zonder vrijwillige vertrektermijn, eveneens met grondslag gevaar openbare orde. Zijn bezwaar wordt afgewezen (primair niet-ontvankelijk subsidiair ongegrond), maar de rechter stelt hem in het gelijk omdat verzoeker belang heeft bij een oordeel, er geen beleidsregels over verkorting van de vrijwillige vertrektermijn zijn geformuleerd en de ‘mishandeling’ onvoldoende is gedocumenteerd om een gevaar voor de openbare orde aan te nemen. In hoger beroep vecht Zh het oordeel van de Rb aan omdat het openbare-ordebegrip in de hierboven eerstgenoemde drie richtlijnen in verband met de beëindiging van het recht op verblijf wordt uitgelegd, terwijl artikel 7, vierde lid, van de TerugkeerRL louter ziet op het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek. Uit de TerugkeerRL volgt dat een illegaal op het grondgebied van een LS verblijvende onderdaan van een derde land in beginsel altijd een termijn voor vrijwillig vertrek dient te worden geboden. In de zaak O stelt StasVenJ dat voor de uitleg van het begrip' gevaar voor de openbare orde' in de TerugkeerRL aansluiting kan worden gezocht bij het openbare-ordebegrip in artikel 12 Vw 2000. Hij wijst op eerdere uitspraak van de RvS dat de omstandigheid dat een vreemdeling wordt verdacht van het overtreden van een APV reeds voldoende is om aan te nemen dat die vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in de Vw 2000. Hier gaat het om het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit. Aangezien het in de TerugkeerRL opgenomen begrip 'gevaar voor de openbare orde' in die richtlijn niet nader wordt gedefinieerd, is het aan de LS om dit begrip nationaalrechtelijk uit te leggen.
Voor de verwijzende NL rechter (RvS) staat vast dat beide vreemdelingen illegaal in NL verblijven. In de TerugkeerRL is bepaald dat in die situatie een termijn voor vrijwillig vertrek wordt toegekend. De vraag is of verzoekers situatie onder de daar geformuleerde uitzonderingen kan worden gebracht. De RvS leidt uit vaste rechtspraak van het HvJEU af dat in de TerugkeerRL geen sprake is van eigen invulling door de LS van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’. De vragen die de RvS aan het HvJEU voorlegt luiden als volgt: 1. Vormt een onderdaan van een derde land, die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat, een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), reeds omdat hij verdacht wordt van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of is daarvoor vereist dat hij door de strafrechter wegens het plegen van dit feit is veroordeeld en, in het laatste geval, dient die veroordeling dan onherroepelijk te zijn geworden? 2: Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene? 3. Spelen de feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor de beoordeling als bedoeld in vraag 2 nog een rol bij de in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van dat artikellid te kunnen kiezen tussen enerzijds het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek en anderzijds het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek die korter is dan zeven dagen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-355/11 Brouwer Specifiek beleidsterrein: VenJ