C-56/17

Contentverzamelaar

C-56/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   4 april 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       21 april 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   21 mei 2017

Trefwoorden: asiel; EVRM/handvest grondrechten; vrijheid van godsdienst

Onderwerp: - EVRM artikel 9 (vrijheid van godsdienst);
- Handvest grondrechten artikel 7 (eerbiediging privéleven); artikel 10 (vrijheid godsdienst); artikel 18 (recht op asiel); artikel 19 (bescherming verwijdering);
- VWEU artikel 78 (asiel; subsidiaire/tijdelijke bescherming);
- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;
- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming;
- Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.

Verzoeker heeft 01-03-2016 bij verweerder (BUL Nationaal agentschap voor vluchtelingen) internationale bescherming, toekenning vluchtelingenstatus en humanitaire status gevraagd dat bij besluit van 20-06-2016 is geweigerd. Verzoeker heeft geen papieren, is van Koerdische herkomst en komt uit Iran. Het motief voor zijn verzoek is religieuze vervolging. Hij zegt zich eind 2008 begin 2009 tot het christendom te hebben bekeerd waardoor hij in moeilijkheden is gekomen met IRANaut. BULaut twijfelt over zijn motieven aangezien zijn verhaal wat betreft zijn bekering niet consistent wordt geacht. Hij is gedetineerd geweest maar na zijn vrijlating nog drie jaar, tot zijn vertrek in 2012, door IRANaut ongemoeid gelaten. Verzoeker is in 2006 in VK geweest en van daaruit uitgewezen naar Iran. Na zijn vertrek in 2012 is hij naar Irak gereisd en heeft zich daar bij de UNHCR gemeld. Er is echter geen beslissing over zijn status genomen en hij heeft geen papieren ontvangen. Voor wat betreft de BUL wet voldoet verzoeker niet aan de eisen; er is onder meer geen sprake van een (inter)nationaal gewapend conflict in zijn land van herkomst. Er is in het proces wel aandacht geweest voor het rapport over de situatie van christenen in Iran. Daarin wordt gewezen op het verbod op proselitisme maar ook de erkenning in de IRAN Gw van bepaalde godsdienstige minderheden, waaronder christenen, die bepaalde vrijheden genieten.

In de procedure heeft verzoeker gewezen op de ‘islamitische wet op de apostasie’ (geloofsverzaking) op grond waarvan hij de doodstraf zou kunnen krijgen of slachtoffer zou kunnen worden van foltering. Hij is het niet eens met verweerder dat de fundamentele mensenrechten in Iran worden gewaarborgd en wijst op naleving van het non-refoulementbeginsel zoals neergelegd in de BUL asielwet en het recht op asiel in artikel 18 Handvest grondrechten. Met betrekking tot het bewijs van de relevante omstandigheden verwijst hij naar de verdeling van de bewijslast en de toepassing van het beginsel ‘in geval van twijfel voor de vluchteling’.

De verwijzende BUL rechter (Rb Sofia) stelt vast dat de bestreden beslissing getoetst is aan de door het HvJEU gestelde criteria in arrest C-465/07. De Rln 2011/95 en 2013/32 zijn op verzoeker van toepassing, als ook Vo. 604/2013. Deze regelgeving is opgenomen in BUL recht. Ook stelt hij vast dat procedureel alles correct is verlopen. Wel vraagt hij zich af of het ontbreken van een beslissing omtrent de voor verzoeker ‘verantwoordelijke LS’ een schending van EUrecht oplevert. Wat betreft het beroep van verzoeker op het vrij belijden van zijn godsdienst wijst de rechter op het oordeel van het HvJEU in de zaken C-71/11 en C-99/11 over de definitie van het begrip ‘godsdienst’ waarbij hij met name wees op de naar buiten gerichte uiting van de overtuiging. Dat roept bij de rechter de vraag op of een persoon die van godsdienst is veranderd zich, om geloofwaardig te zijn, moet onthouden van de met zijn vroegere godsdienst verbonden handelingen en de met de nieuwe godsdienst verbonden handelingen moet verrichten? Verzoeker heeft niet aangegeven hoe hij zijn geloof belijdt. De verwijzende rechter constateert dat in IRA WSr een bepaling bestaat waarbij onder meer op proselitisme de doodstraf staat. Hij wijst op mogelijke beperking van de uitoefening van een godsdienst (EHRM-arrest Kokkinakis/GRI). Volgens BUL wetgeving is het verboden om het recht op geloofsbekentenis aldus uit te oefenen dat de rechten en vrijheden van anderen worden aangetast. Beperking is mogelijk in het kader van nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de goede zeden. Het verbod op proselitisme en het verbod op uitoefening van een godsdienst die strijdig is met de openbare macht lijkt hem dan ook niet onverenigbaar met EVRM artikel 9.2. Hij wijst daarbij wel op de (dood)straf die op overtreding staat. Verder heeft hij vragen over de door verzoeker opgebrachte verdeling van de bewijslast. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Volgt uit artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013, gelezen in samenhang met overweging 12 en artikel 17 ervan, dat een lidstaat een beslissing mag nemen die moet worden beschouwd als behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder d), van de verordening, zonder dat uitdrukkelijk is beslist over de verantwoordelijkheid van die lidstaat op grond van de criteria van de verordening, indien in het concrete geval geen aanwijzingen bestaan voor een afwijking in de zin van artikel 17 van de verordening?
2. Volgt uit artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening (EU) nr. 604/2013, gelezen in samenhang met overweging 54 van richtlijn 2013/32/EU, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, ten aanzien van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die verordening, indien geen sprake is van een afwijking in de zin van artikel 17, lid 1, ervan, een beslissing moet worden genomen waarbij de lidstaat zich ertoe verplicht het verzoek op grond van de criteria van die verordening te behandelen en welke beslissing is gebaseerd op het feit dat de bepalingen van de verordening van toepassing zijn op de indiener van het verzoek?
3. Moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat de rechter bij een beroepsprocedure tegen een beslissing inzake weigering van internationale bescherming, volgens overweging 54 van die richtlijn moet beoordelen of de bepalingen van verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing zijn op de indiener van het verzoek, indien de lidstaat geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming op grond van de criteria van die verordening? Moet er op grond van overweging 54 van richtlijn 2013/32 van worden uitgegaan dat, wanneer er geen aanwijzingen zijn voor de toepasbaarheid van artikel 17 van verordening nr. 604/2013 en het verzoek om internationale bescherming door de lidstaat waarin het is ingediend is behandeld op basis van richtlijn 2011/95/EU, de verordening ook dan van toepassing is op de juridische situatie van de betrokkene indien de lidstaat geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid op grond van de criteria van de verordening?
4. Volgt uit artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU dat in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van vervolging op grond van “godsdienst”, indien de indiener van het verzoek niet met betrekking tot alle door het begrip godsdienst in de zin van die bepaling bestreken aspecten die van fundamenteel zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene een bepaalde godsdienst aanhangt, verklaringen heeft afgelegd en documenten heeft overgelegd?
5. Volgt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU dat sprake is van vervolging op grond van de godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van die richtlijn, indien de indiener van het verzoek in de omstandigheden van het hoofdgeding stelt op grond van zijn geloofsovertuiging te zijn vervolgd, maar geen verklaringen heeft afgelegd en bewijzen heeft overgelegd betreffende aspecten die karakteristiek zijn voor het aanhangen van een bepaalde godsdienst en die voor de vervolgende partij een reden zouden vormen om aan te nemen dat de betrokkene die godsdienst aanhangt – waaronder aspecten die verband houden met het al dan niet verrichten van religieuze handelingen of religieuze uitlatingen –, dan wel betreffende vormen van individueel of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden voorgeschreven?
6. Volgt uit artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het begrip godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van voornoemde richtlijn, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding:
а) het begrip godsdienst in de zin van het Unierecht geen handelingen omvat die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn? Kunnen dergelijke handelingen, die in het land van herkomst van de indiener van het verzoek strafbaar zijn, vervolgingshandelingen zijn?
b) in verband met het verbod op proselitisme en het verbod op handelingen die in strijd zijn met de godsdienst waarop de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst van de indiener van het verzoek gebaseerd zijn, beperkingen toelaatbaar moeten worden geacht die zijn vastgelegd met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en van de openbare orde in dat land? Moeten de dergelijke verboden op zich worden aangemerkt als vervolgingshandelingen in de zin van de aangevoerde bepalingen van de richtlijn indien op overtreding ervan de doodstraf staat, ook al richt de betrokken wetgeving zich niet uitdrukkelijk tegen een bepaalde godsdienst?
7. Volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met lid 5, onder b), van die bepaling, artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de beoordeling van de feiten en van de omstandigheden slechts mag worden verricht op basis van de door de indiener van het verzoek afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, maar evenwel is toegestaan een bewijs van de door het begrip godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van de richtlijn bestreken, ontbrekende aspecten te verlangen indien:
– het verzoek om internationale bescherming zonder die gegevens als ongegrond zou moeten worden beschouwd in de zin van artikel 32 juncto artikel 31, lid 8, onder e), van richtlijn 2013/32/EU, en
– het nationale recht bepaalt dat de bevoegde autoriteit alle voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming relevante omstandigheden moet vaststellen en de rechter in geval van betwisting van de beslissing inzake weigering erop moet wijzen dat de betrokkene geen bewijzen heeft aangeboden en overgelegd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:.C-465/07 Elgafaji; C-71/11 en C-99/11 Y e.a.

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

 

Gerelateerde documenten