C-56/20 Stadt Pforzheim
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 maart 2020 Schriftelijke opmerkingen: 11 mei 2020
Trefwoorden : rijbewijs, erkenning, verbodsaantekening
Onderwerp :
Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs
Feiten:
Verzoeker bezit de Oostenrijkse nationaliteit en heeft zijn gewone verblijfplaats in Oostenrijk. Op 29-08-2008 verkreeg hij in Oostenrijk het rijbewijs van de categorieën A en B. Op 26-06-2014 bestuurde verzoeker op een openbare weg in Duitsland een gemotoriseerd voertuig hoewel hij op dat moment onder invloed van cannabis was. Bij besluit van 10-08-2015 heeft de voor het beheer van rijbewijzen bevoegde autoriteit in Duitsland de aan verzoeker in Oostenrijk verleende rijbevoegdheid ingetrokken ten aanzien van het Duitse grondgebied. Tegelijkertijd heeft zij hem verzocht om het Oostenrijkse rijbewijs onverwijld aan haar over te leggen met het oog op het aantekenen op het rijbewijs van de ongeldigheid ervan voor Duitsland door het aanbrengen van een rode, schuin doorgestreepte „D” op het rijbewijs (zogenoemde „verbodsaantekening”). Verzoeker heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit welke werd afgewezen. Vervolgens is hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Verzoeker is van mening dat de hem bij besluit van 10-08-2015 opgelegde verplichting om zijn rijbewijs over te leggen met het oog op het aanbrengen van de verbodsaantekening in strijd is met het beginsel van de onderlinge erkenning van rijbewijzen en indruist tegen de met richtlijn 2006/126 nagestreefde doelstelling om één uniform Europees model van het rijbewijs in te voeren. Verweerster voert aan dat het Hof in het arrest Aykul heeft geoordeeld dat ook de lidstaat waar de houder van het rijbewijs niet zijn gewone verblijfplaats heeft, op grond van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 bevoegd is om wegens een op zijn grondgebied begane overtreding te weigeren de geldigheid van het rijbewijs te erkennen.
Overweging:
Het door verzoeker bestreden bevel van de voor het beheer van rijbewijzen bevoegde Duitse autoriteit om het Oostenrijkse rijbewijs over te leggen met het oog op het aanbrengen van een verbodsaantekening is in overeenstemming met § 3 van de Duitse wet op het wegenverkeer junctis §§ 46 en 47 van het besluit betreffende rijbevoegdheid. Deze nationale bepalingen zijn mogelijkerwijs evenwel in strijd met het Unierecht, in het bijzonder richtlijn 2006/126. Of dit het geval is, kan niet zonder meer worden afgeleid uit eerdere rechtspraak van het Hof. De voornaamste argumenten voor en tegen een dergelijke bevoegdheid zijn reeds door partijen uiteengezet. Aangezien het wellicht gaat om een in de praktijk vaak voorkomende situatie, kan uit de omstandigheid dat de bevoegdheid in kwestie niet uitdrukkelijk is geregeld, zeer wel worden afgeleid dat de richtlijn niet in die bevoegdheid voorziet. De vraag rijst of er geen uitdrukkelijke Europese regeling nodig is opdat kan worden aangenomen dat een dergelijke bevoegdheid bestaat.
Prejudiciële vraag:
Staat het Unierecht, met name richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB 2006, L 403, blz. 18), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/933 van de Commissie van 29 juni 2018 tot rectificatie van de Duitse versie van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rijbewijs (PB 2018, L 165, blz. 35), in de weg aan bepalingen van nationaal recht op grond waarvan een in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 bedoeld besluit om de erkenning van de geldigheid te weigeren met zich mee brengt dat een persoon die in het binnenland geen gewone verblijfplaats heeft, zijn buitenlandse Europees rijbewijs onverwijld dient over te leggen aan de bevoegde nationale autoriteit opdat deze op het rijbewijs kan aantekenen dat de rijbevoegdheid in het binnenland ontbreekt, waarbij de (verbods)aantekening bij een Europees rijbewijs in de regel moet plaatsvinden door het aanbrengen van een rode, schuin doorgestreepte „D” in ruimte 13 (bijvoorbeeld in de vorm van een sticker)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-260/13)
Specifiek beleidsterrein: IenW