C-56/21 „ARVI“ ir ko
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 maart 2021 Schriftelijke opmerkingen: 11 mei 2021
Trefwoorden : belastingen; neutraliteit; btw
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
Feiten:
Verzoeker (Arvi) is een BV met beperkte aansprakelijkheid. De belastinginspectie heeft een auditverslag opgesteld waarin zij constateerde dat Arvi geen btw in rekening had mogen brengen voor de onroerende zaak die Arvi in mei 2015 aan “Investicijų ir inovacijų fondas” had verkocht. Arvi werd gelast een bedrag van €252.296,- tot voldoening van de btw te betalen, evenals daarmee samenhangende boeten en vertragingsrente. Het daarop ingediende bezwaar van Arvi werd afgewezen. De belastinginspectie heeft vastgesteld dat Arvi, nadat zij in mei 2015 een oud gebouw had verkocht aan een belastingplichtige die geen geregistreerde btw-plichtige was, in strijd met artikel 32(3) van de btw-wet in een later stadium btw in rekening had gebracht op basis van de verkoopprijs van het gebouw en de verkoop van de onroerende zaak in de btw-aangifte voor mei 2015 had aangegeven als een aan de btw onderworpen verrichting. De centrale belastingdienst heeft erop gewezen dat de koper een geregistreerde btw-plichtige
moet zijn, wil een belastingplichtige ervoor kunnen kiezen btw in rekening te brengen. Arvi had geen keuzerecht. De koper van de onroerende zaak werd in juni 2015 als btw-plichtige is geregistreerd. Arvi stelt dat de in artikel 32(3) van de btw-wet neergelegde voorwaarde in strijd is met het beginsel van neutraliteit van de btw en het beginsel van vrije mededinging, en voorts geenszins verenigbaar is met de doelstellingen van de richtlijn en de rechtspraak van het Hof.
Overweging:
Artikel 188(2) van de richtlijn voorziet in de mogelijkheid om een btw-aftrek niet te herzien zelfs wanneer de levering van investeringsgoederen vrijgesteld is, indien de afnemer een belastingplichtige is die de betrokken investeringsgoederen uitsluitend verder gebruikt voor handelingen waarvoor de btw in aftrek mag worden gebracht. Litouwen heeft als lidstaat echter niet gekozen voor de in artikel 188(2) van de richtlijn geboden mogelijkheid om af te zien van de eis tot herziening. De verwijzende rechter vraagt zich af of de keuze die de Litouwse wetgever heeft gemaakt, namelijk om het keuzerecht om btw in rekening te brengen te koppelen aan de voorwaarde dat de afnemer een belastingplichtige is die als btw-plichtige is geregistreerd, de beginselen van de richtlijn waarborgt, gelet op de doelstellingen en de kern van die richtlijn. De verwijzende rechter stelt zich eveneens de vraag of de keuze van de belastingplichtige om btw in rekening te brengen over de levering van een oude onroerende zaak, wanneer deze keuze niet voldoet aan het in artikel 32 van de btw-wet neergelegde vereiste dat de afnemer ingeschreven moet zijn in het register van btw-plichtigen, ertoe leidt dat deze handeling kan worden aangemerkt als een belastbare levering van investeringsgoederen die voor de leverancier van de goederen geen verplichting doet ontstaan om de desbetreffende btw-aftrek te herzien. Voorts rijst de vraag of de eis van de belastinginspectie dat de leverancier de btw-aftrek herziet in de omstandigheden van deze zaak, waarin de koper van de onroerende zaak een maand na het verrichten van de handeling als btw-plichtige werd geregistreerd, in overeenstemming is met de kern van de richtlijn en met de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen.
Prejudiciële vragen:
1) Is een nationale regeling op grond waarvan een btw-plichtige ondernemer alleen ervoor kan kiezen btw in rekening te brengen over de vrijgestelde levering van een onroerende zaak wanneer die zaak wordt overgedragen aan een belastingplichtige die bij het sluiten van de transactie voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, in overeenstemming met de uitlegging van de artikelen 135 en 137 van de btw-richtlijn en met de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is een uitlegging van de nationale regeling volgens welke de leverancier van een onroerende zaak de afgetrokken voorbelasting over de overgedragen onroerende zaak moet herzien wanneer hij ervoor heeft gekozen btw in rekening te brengen over de levering van die onroerende zaak, maar deze keuze naar nationaal recht niet mogelijk is op de enkele grond dat de afnemer niet voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, dan in overeenstemming met de bepalingen van de btw-richtlijn die zien op het recht van de leverancier om btw in aftrek te brengen en de herziening van de aftrek, alsmede met de beginselen van neutraliteit van de btw en doeltreffendheid?
3) Staan de bepalingen van de btw-richtlijn die zien op het recht van de leverancier om btw in aftrek te brengen en de herziening van de aftrek, alsmede het beginsel van neutraliteit van de btw in de weg aan een administratieve praktijk waarbij, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, de leverancier van een onroerende zaak de afgetrokken voorbelasting over de verkrijging of vervaardiging van de onroerende zaak moet herzien [or. 6] omdat de overdracht van die onroerende zaak wordt aangemerkt als een vrijgestelde levering doordat er geen gebruik kan worden gemaakt van het keuzerecht om btw in rekening te brengen (de afnemer had namelijk bij het sluiten van de transactie geen btw-identificatienummer), wanneer de afnemer van de onroerende zaak reeds vóór het sluiten van de transactie om identificatie voor btw-doeleinden had verzocht en één maand na het sluiten van die transactie voor btw-doeleinden is geïdentificeerd? Is het in een dergelijk geval relevant om na te gaan of de afnemer van de onroerende zaak, die na het sluiten van de transactie voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, de verkregen zaak daadwerkelijk heeft gebruikt voor aan btw onderworpen activiteiten, en of er geen aanwijzingen zijn voor fraude of misbruik?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-385/09; C-140/17; C-532/16; C-201/18;
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal