C-565/20 Deutsche Lufthansa 

Contentverzamelaar

C-565/20 Deutsche Lufthansa 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     4 februari 2021

Trefwoorden : compensatie luchtreizigers;

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: verordening);

Feiten:

Deze zaak is nagenoeg identiek aan C-526/20. Verzoekster vordert van verweerster compensatie ten bedrage van 250 EUR op grond van de verordening. Verzoeker had een boeking voor de vluchten Düsseldorf – München - Boedapest. De vluchten werden geannuleerd, verzoeker werd omgeboekt en bereikte zijn eindbestemming met een vertraging van in totaal 9 uur en 36 minuten. Verweerster weigert compensatie te betalen omdat zij wegens buitengewone omstandigheden vrijgesteld is van de verplichting tot compensatiebetaling. Reden van de annulering van de vlucht was dat verweerster geen cabinepersoneel ter beschikking had voor het uitvoeren van de vlucht door een door de vakbond van vliegend personeel (UFO) uitgeroepen staking. Verweerster had meerdere maatregelen genomen om annuleringen en vertragingen te voorkomen, waaronder een nieuw bemiddelingsaanbod. Daarnaast diende zij een verzoek in kort geding in dat in tweede aanleg werd afgewezen. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van verzoekster afgewezen. Verzoeker heeft hierop hoger beroep ingesteld.

Overweging:

Mochten in de onderhavige situatie voor de litigieuze vlucht buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5(3) van de verordening een bevrijdende werking hebben, heeft het hoger beroep geen kans van slagen, omdat verzoekers dan geen recht hebben op compensatie. Wanneer de staking geen buitengewone omstandigheid oplevert, zou het hoger beroep wel kunnen slagen. Of een door een vakbond geïnitieerde staking een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5(3) van de verordening vormt, is een vraag naar de uitlegging van deze bepaling – in casu van het wezenlijke bestanddeel “buitengewone omstandigheden” –, waarvan de beantwoording in geval van twijfel is voorbehouden aan het Hof.

Prejudiciële vraag:

Vormt een staking van het eigen personeel van een luchtvaartmaatschappij ten gevolge van een oproep van een vakbond een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-195/17, C-549/07; IATA en ELFAA C  344/04;

Specifiek beleidsterrein: IenW;

Gerelateerde documenten