C-566/16

Contentverzamelaar

C-566/16

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   02 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   19 februari 2017

Trefwoorden: btw

Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het
gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Verweerster belastingdienst voert een controle uit bij verzoeker waarbij wordt vastgesteld dat verzoeker sinds 2007 handel drijft in met name elektronische artikelen via twee veilingsites, zonder enige toestemming en zonder de inkomsten ervan aan te geven. Sinds 22-01-2014 doet hij dit als zelfstandig ondernemer, naast een betaalde baan van 36 uur en heeft hij zich als belastingplichtige voor de btw aangemeld en (pas toen) geopteerd voor de ‘subjectieve belastingvrijstelling’, een plafondregeling in de HON btw-wet. Zijn (geringe) inkomsten van vóór die periode vielen daar ook onder maar doordat hij toen niet voor die regeling heeft geopteerd krijgt hij een boete wegens het niet nakomen van de aanmeldplicht en in een aparte procedure wordt hem alsnog achterstallige btw-betaling + boete opgelegd voor de periode vanaf begin 2012 tot zijn aanmelding. Verzoeker gaat in beroep tegen het laatste besluit maar wordt in het ongelijk gesteld. De rechter stelt vast dat verzoeker (ook vóór januari 2014) een economische activiteit in de zin van de btw-wet heeft verricht en niet voor de subjectieve vrijstelling heeft geopteerd. Aanmelding achteraf, ook al kwam verzoeker ervoor in aanmerking, is niet mogelijk. Verzoeker betoogt dat uitoefening van een economische activiteit in de zin van de btw-wet enkel de verplichting tot kennisgeving met zich brengt maar niet om btw te betalen. Hij stelt dat verweerster hem in het kader van de controle had moeten vragen of hij voor de vrijstelling wenste te opteren. Hij wijst op uitspraak in C-424/14 waaruit zou blijken dat enkel een sanctie kan worden opgelegd wegens de niet-nakoming van de verplichting om opgave te doen van het begin van de activiteit, maar niet dat de belastingplichtige louter op grond van de niet-nakoming van deze verplichting de mogelijkheid kan worden ontnomen om te opteren voor de subjectieve belastingvrijstelling.

De verwijzende HON rechter (bestuurs- en arbeidsrechter van Nyíregyháza) stelt vast dat het doel van de HON regeling is dat een particulier zich niet als belastingplichtige hoeft te gedragen zolang het wettelijk plafond niet is overschreden. Hij ziet strijd met RL 2006/112 voor zover de HON regeling bepaalt dat slechts voor een vrijstelling kan worden gekozen op het moment waarop een belastingplichtige opgave doet van het begin van zijn belastbare activiteit. Hij realiseert zich dat hij in deze zaak een soortgelijke vraag stelt als in C-424/14 (bij beschikking van 30-09-2015 afgedaan) die echter door het Hof onbeantwoord bleef (hypothetische vraag). Voor het afdoen van onderhavige casus heeft hij antwoord van het HvJEU op onderstaande vraag nodig:

“Staat het Unierecht in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan de belastingadministratie in het kader van een controle a posteriori de mogelijkheid om te kiezen voor een subjectieve belastingvrijstelling kan uitsluiten op grond van de overweging dat de belastingplichtige slechts over deze mogelijkheid beschikt op het ogenblik dat hij opgave doet van het begin van zijn activiteit als belastingplichtige?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C424/14 Balogh

Specifiek beleidsterrein: FIN