C-566/22 Inkreal
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 18 oktober 2022 Schriftelijke opmerkingen: 4 december 2022
Trefwoorden: overeenkomst, rechterlijke bevoegdheid, schuldvordering
Onderwerp:
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Feiten:
Op 30-12-2021 is bij de NS de dagvaarding van Inkreal ingekomen tot betaling van een bedrag van 153 740,00 EUR, met nevenvorderingen, alsmede haar verzoek tot vaststelling van de rechterlijke instantie die territoriaal bevoegd is om kennis van deze zaak te nemen overeenkomstig de bepaling van § 11, lid 3, van wet nr. 99/1963, wetboek van burgerlijke rechtsvordering (o. s. ř). Uit de overgelegde stukken volgt dat het in de dagvaarding gevorderde bedrag een schuldvordering uit hoofde van twee leningsovereenkomsten betreft. Deze schuldvorderingen zijn krachtens een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen van 08-12-2021 overgedragen aan verzoekster gevestigd te Slowakije. Tot op heden heeft verweerster nog geen enkel bedrag aan verzoekster betaald. Verzoekster heeft haar verzoek tot vaststelling van de territoriaal bevoegde rechterlijke instantie aldus gemotiveerd dat in het contractuele beding V, lid 3, is vermeld dat de contractpartijen zijn overeengekomen dat „ indien partijen niet in staat zijn om een dergelijk geschil op te lossen, het geschil zal worden beslecht door de Tsjechische rechterlijke instantie die materieel en territoriaal bevoegd is.” Volgens verzoekster is in dit verband sprake van een geldige forumkeuzeovereenkomst die is gesloten in het kader van een privaatrechtelijke betrekking met een grensoverschrijdend aspect overeenkomstig artikel 25, lid 1, van verordening 1215/2012 en zijn er geen andere redenen om krachtens deze verordening van de bijzondere of exclusieve bevoegdheid van om het even welke rechterlijke instantie uit te gaan. Voorts heeft verzoekster erop gewezen dat, gelet op het feit dat verweerster een in het buitenland gevestigde rechtspersoon is die geen filiaal of andere vestiging op Tsjechisch grondgebied heeft en de nationale bevoegdheid van de Tsjechische rechterlijke instanties volgens verzoekster is vastgesteld overeenkomstig de Brussel I bis-verordening, het niet mogelijk is om de territoriale bevoegdheid van de rechter op standaardwijze vast te stellen overeenkomstig nationaal recht, aangezien de voorwaarden voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid ontbreken of niet kunnen worden vastgesteld. Derhalve heeft verzoekster de NS verzocht vast te stellen welke rechterlijke instantie de zaak in behandeling dient te nemen en deze dient af te doen.
Overweging:
In de onderhavige zaak moet de NS met het oog op het geven van een beslissing overeenkomstig § 11, lid 3, o. s. ř. antwoorden op de vraag of in de onderzochte zaak sprake is van een voor de toepassing van de Brussel I bis-verordening noodzakelijk grensoverschrijdend aspect dat voldoende relevant is. Het antwoord op deze vraag houdt derhalve rechtstreeks verband met de grondslag van de beslissing die de NS bevoegd is te geven, namelijk of de Tsjechische rechterlijke instanties überhaupt bevoegd zijn om het onderhavige geding te beslechten. De NS wijst erop dat wanneer het enige aspect dat als grensoverschrijdend kan worden beschouwd erin bestaat dat twee partijen met woonplaats in dezelfde lidstaat de rechterlijke instanties van een andere Unielidstaat als de bevoegde rechterlijke instanties hebben aangewezen, niet duidelijk kan worden geconcludeerd dat de Brussel I bis-verordening en artikel 25, lid 1, daarvan kunnen worden toegepast. Het Hof heeft over de gestelde vraag geen uitspraken gedaan waaruit zonder gerechtvaardigde twijfel een ondubbelzinnige conclusie kan worden getrokken. Bovendien leiden de beschikbare rechtsleer ter zake en de toepassingspraktijk van de rechterlijke instanties van de Unielidstaten tot tegenstrijdige conclusies. De voornaamste argumenten voor de toepasselijkheid van de Brussel I bis-verordening zijn met name de nadruk op de contractuele autonomie van partijen, de eenvormige uitlegging en de geharmoniseerde toepassing van artikel 25 van de verordening, alsook de onlogische en mogelijk onredelijke gevolgen die zich zouden voordoen indien deze regeling niet kan worden toegepast. Het voornaamste argument tegen de toepasselijkheid van de Brussel I bis-verordening in de onderhavige zaak is met name het ontbreken van een grensoverschrijdend aspect en derhalve het zuiver nationale karakter van de zaak. Deze conclusie berust met name op de gedachte dat de enkele wil van de partijen om een rechterlijke instantie van een andere lidstaat als het bevoegde gerecht aan te wijzen niet tot een „internationalisering” van de betreffende situatie kan leiden.
Prejudiciële vraag:
Kan de toepassing van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vanuit het oogpunt van het bestaan van een grensoverschrijdend aspect, dat een noodzakelijke voorwaarde is voor de toepassing van deze verordening, gegrond worden op de enkele omstandigheid dat twee partijen die zijn gevestigd in dezelfde lidstaat overeenkomen dat een rechterlijke instantie van een andere Unielidstaat bevoegd is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-387/98), (C-281/02), Parking en Interplastics (C-267/19 en C-323/19), Sociedade Metropolitana de Desenvolvimento (C-136/16)
Specifiek beleidsterrein: JenV