C-569/16 en C-570/16

Contentverzamelaar

C-569/16 en C-570/16

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik C-569/16, danwel C-570/16 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   02 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   19 februari 2017

Trefwoorden: arbeidstijd; overgang recht op uitbetaling vakantiedagen op erfgenamen

Onderwerp: - handvest grondrechten artikel 31.2 (billijke arbeidsomstandigheden en –voorwaarden);

- richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

Verzoekster in zaak C-569/16 heeft op 05-01-2011 verweerster (Stadt Wuppertal) tevergeefs om uitbetaling gevraagd van vakantiedagen die haar echtgenoot voor diens overlijden (20-12-2010) toekwamen. De erflater had nog 25 dagen tegoed. Zowel in beroep als in hoger beroep verklaart de rechter haar beroep gegrond. Verweerster komt tegen die beslissing op.

Zaak C-570/16 bevat een soortgelijke casus; het verschil is dat de overleden echtgenoot in dienst was bij een private onderneming. Verzoekster wordt door de eerste rechter in het gelijk gesteld, maar in beroep wordt haar verzoek afgewezen.

De verwijzende DUI rechter (Bundesarbeitsgericht) stelt vast dat conform de regeling in het DUI Bw het vermogen van een erflater met alle rechten en verplichtingen door diens overlijden in zijn geheel op beide verzoeksters, als enige erfgenaam, is overgegaan. Naar DUI recht vervalt bij overlijden van een werknemer de aanspraak op vakantie en dientengevolge aanspraak op uitbetaling vakantiedagen. Dit kon dus geen deel van de erfenis worden. In arrest C-118/13 heeft het HvJEU al bepaald dat artikel 7 van RL 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie, zonder dat een recht op een financiële vergoeding ontstaat, vervalt wanneer de arbeidsverhouding eindigt door het overlijden van de werknemer. Maar de vraag of als gevolg daarvan aanspraak op een financiële vergoeding ontstaat die deel van de erfenis gaat uitmaken is daarin niet aan de orde geweest. Het Hof heeft voornamelijk gewezen op het doel van de jaarlijkse vakantie (rusttijd) hetgeen als een beginsel van sociaal recht van de EU is neergelegd in het Handvest. Dit doel kan echter in geval van overlijden van een werknemer niet meer worden verwezenlijkt…

De vraag die aan het HvJEU moet worden voorgelegd is dan ook of de bescherming van artikel 7.1 van RL 2003/88 zich ook uitstrekt tot de erfgenamen van een tijdens dienstverband overleden werknemer. Hij stelt zowel in zaak C-569/16 als in C-570/16 de volgende vraag aan het HvJEU:

“Verleent artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (richtlijn 2003/88), of artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) de erfgenaam van een tijdens zijn dienstverband overleden werknemer een aanspraak op financiële vergoeding voor de minimale jaarlijkse vakantie waarop de werknemer recht had vóór zijn overlijden, hetgeen volgens § 7, lid 4, van het Bundesurlaubsgesetz (BUrlG) juncto §1922, lid 1, van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) is uitgesloten?”

Vraag 2 wordt alleen in zaak C-570/16 gesteld:

2. Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag:
Geldt dit ook wanneer de arbeidsverhouding tussen twee particulieren bestond?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-118/13 Bollacke; C-178/15 Sobczyszyn

Specifiek beleidsterrein: SZW en BZK