C-569/20 Spetsializirana prokuratura
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 31 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 17 februari 2021
Trefwoorden : strafrecht; kaderbesluit EAB; recht op aanwezigheid bij zitting
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn;
- Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces;
Feiten:
IR is aangeklaagd wegens strafbare feiten.Hij heeft in Bulgarije en Griekenland samen met elf andere personen deelgenomen aan een criminele organisatie die opzettelijk in grote getale sigaretten zonder accijnszegel over de landsgrens hebben gebracht en in het binnenland hebben gedistribueerd. Verder heef hij hulp verleend bij de invoer van 373.490 pakjes sigaretten zonder accijnszegel. Voor het eerste strafbare feit geldt een „vrijheidsstraf” van minimaal drie jaar en voor het tweede een „vrijheidsstraf” van minimaal twee jaar. De aanklacht werd hem persoonlijk overhandigd, waarbij hij gebruik maakte van een door hem gemachtigde advocaat. IR koos ervoor om geen verklaring af te leggen. Hij gaf slechts een adres op waar hij te vinden zou zijn. Sindsdien is IR niet meer te vinden waardoor de gemachtigde advocaat, alsmede de door de rechter aangestelde advocaat, afzagen van verdere verdediging. De gerechtelijke fase is om procedurele redenen (onjuiste tenlastelegging) beëindigd. Na het indienen van een nieuwe tenlastelegging werd deze hervat. Wederom kon IR ondanks intensief zoeken niet worden gevonden. Op de eerste terechtzitting werd de vraag besproken of de zaak in afwezigheid van IR moest worden behandeld, in het bijzonder de vraag naar zijn rechten in deze verstekprocedure, alsmede de vraag in hoeverre een eventuele veroordeling voor hem bindend is. Volgens de – door de rechter gesteunde – opmerkingen van de betrokkenen dient de zaak in afwezigheid van IR te worden behandeld en afgedaan.
Overweging:
De vraag moet worden beoordeeld of de aangezochte rechter verplicht is eenduidig vast te stellen welke gevolgen deze procedure in afwezigheid van IR heeft voor diens rechten: concreet gaat het erom of IR een eventuele veroordeling kan aanvechten met het argument dat deze ten gevolge van een in zijn afwezigheid gevoerde strafprocedure is uitgesproken in schending van zijn recht op persoonlijke aanwezigheid.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2016/343 gelezen in samenhang met de overwegingen 36 tot en met 39 ervan, en artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit 2009/299 gelezen in samenhang met de overwegingen 7 tot en met 10 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij een geval omvatten waarin de verdachte in kennis is gesteld van de tegen hem gerichte aanklacht in de oorspronkelijke versie ervan, en vervolgens objectief gezien niet van de terechtzitting in kennis kan worden gesteld omdat hij is gevlucht en wordt verdedigd door een toegevoegde advocaat waarmee hij op geen enkele wijze contact heeft?
2. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: is een nationale regeling (artikel 423, leden 1 en 5, NPK) die niet voorziet in rechtsbescherming tegen bij verstek uitgevoerde onderzoeksmaatregelen en tegen een veroordeling bij verstekwanneer de beklaagde, na in kennis te zijn gesteld van de oorspronkelijke aanklacht, is ondergedoken en daarom noch van het tijdstip noch van de plaats van de terechtzitting noch van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis kon worden gesteld, verenigbaar met artikel 9 gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, tweede zin, van richtlijn 2016/343 en met artikel 4 bis, lid 3, gelezen in samenhang met lid 1, onder d), van kaderbesluit 2009/299?
3. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: heeft artikel 9 van richtlijn 2016/343 gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest rechtstreekse werking?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Openbaar Ministerie С -627/19 PPU; С -569/16 en C-570/16; Staatsanwaltschaft Offenburg С -615/18;
Specifiek beleidsterrein: JenV