C-57/22 Reditelstvi silnic a dalnic 

Contentverzamelaar

C-57/22 Reditelstvi silnic a dalnic 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 mei 2022

Trefwoorden : arbeidsovereenkomst, vakantiedagen, werknemer, ontslag

Onderwerp :

Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

Feiten:

Verzoekster heeft verweerster verzocht om betaling van een bedrag van 55 552,00 CZK, vermeerderd met de verschuldigde vertragingsrente. Zij heeft erop gewezen dat partijen op 23-06-2009 een arbeidsovereenkomst hebben gesloten, krachtens welke verzoekster bij verweerster in dienst was als investeringsmedewerker. Verweerster heeft verzuimd om haar een financiële vergoeding voor haar jaarlijkse vakantie te betalen. Verzoekster is er niet toe opgeroepen om de nog niet opgenomen vakantiedagen voor de periode van 01-01-2014 tot en met 10-01-2017 op te nemen en heeft verweerster mede daarom in kennis gesteld van haar voornemen om de niet-opgenomen vakantiedagen op de genoemde dagen op te nemen, hetgeen zij vervolgens ook daadwerkelijk heeft gedaan, hoewel verweerster daarmee niet had ingestemd. Verweerster heeft verzoeksters vorderingen afgewezen. Zij heeft betoogd dat verzoekster geen toestemming heeft gekregen om haar vakantie op de in het verzoekschrift genoemde dagen op te nemen en dat zij geen recht op vakantie voor de periode van 01-01-2014 tot en met 10-01-2017 had, aangezien zij op de genoemde dagen, gelet op het geschil over de ongeldigheid van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst, geen arbeid in dienst van verweerster heeft verricht. Verzoekster heeft in haar beroep de rechtsvraag opgeworpen of artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon afhankelijk is van de vervulling van een tijdvak van daadwerkelijke arbeid en dit recht niet ontstaat voor een tijdvak waarin de betrokken werknemer geen arbeid heeft verricht omdat hem wegens een lopend geschil over de geldigheid van zijn ontslag geen werkzaamheden zijn opgedragen.

Overweging:

Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke een werknemer die onrechtmatig is ontslagen en later overeenkomstig het nationale recht zijn werkzaamheden in dienstverband heeft hervat na de gerechtelijke nietigverklaring van zijn ontslag, geen recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon voor de periode tussen het ontslag en zijn wederindienstneming, op grond dat die werknemer tijdens deze periode geen daadwerkelijke arbeid in dienst van de werkgever heeft verricht.” Deze conclusie is evenwel geformuleerd tegen de achtergrond van de wetgeving inzake het recht op een financiële vergoeding bij „onrechtmatig ontslag” die is vervat in het Bulgaarse arbeidswetboek. Deze wetgeving verschilt fundamenteel van de wetgeving (en de rechtspraak) in Tsjechië. In de context van de wetgeving en de rechtspraak in Tsjechië zou de onvoorwaardelijke toepassing van de rechtspraak van het Hof een aanzienlijke wanverhouding teweegbrengen tussen de fundamentele beginselen van het Tsjechische arbeidsrecht, namelijk tussen het beginsel van de „bijzondere bescherming van de rechtspositie van de werknemer”, dat zijn beslag krijgt door de vergoeding van alle schade die door de werknemer wordt geleden als gevolg van zijn onrechtmatige ontslag en het beginsel van de „behoorlijke vervulling van de werkzaamheden van de werknemer in overeenstemming met de gerechtvaardigde belangen van de werkgever”, dat wordt geschonden wanneer een werknemer die bij een werkgever in dienst treedt vakantiedagen opneemt (of kan opnemen) zonder dat hij daar in het betreffende kalenderjaar recht op heeft volgens de wettelijke voorschriften of krachtens de met de werkgever gesloten overeenkomst. De verwijzende rechter is van oordeel dat de gestelde vraag om de hierboven uiteengezette redenen niet als acte clair of acte éclairé kan worden opgevat.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke een werknemer die onrechtmatig is ontslagen en later, na de gerechtelijke nietigverklaring van zijn ontslag, overeenkomstig het nationale recht zijn werkzaamheden in dienstverband heeft hervat, geen recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon voor de periode tussen het ontslag en zijn wederindienstneming op grond dat die werknemer tijdens deze periode geen daadwerkelijke arbeid in dienst van de werkgever heeft verricht, en dat dit ook het geval is wanneer een onrechtmatig ontslagen werknemer die zijn werkgever onverwijld schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn bereidheid om arbeid in dienst van de werkgever te blijven verrichten volgens de nationale regeling recht heeft op een financiële vergoeding ten belope van zijn gemiddelde loon vanaf de dag waarop hij de werkgever van zijn bereidheid in kennis heeft gesteld tot op de dag waarop de werkgever hem de mogelijkheid heeft geboden om zijn werkzaamheden voort te zetten of waarop het dienstverband daadwerkelijk is beëindigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-282/10), (C-178/15), (C-214/16), BECTU (C-173/99), Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca (C-762/18 en C-37/19)

Specifiek beleidsterrein: SZW