C-57/23 Policejni prezidium
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 april 2023 Schriftelijke opmerkingen: 21 mei 2023
Trefwoorden: persoonsgegevens, strafbare feiten, DNA-profiel
Onderwerp:
Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad
Feiten:
De politie van de Tsjechische Republiek, afdeling Opsporing van corruptie en economische criminaliteit in de schoot van de criminele politie en onderzoeksdienst heeft op 11-12-2015 een strafprocedure tegen de verzoekende partij ingeleid wegens de niet-nakoming van haar verplichtingen bij het beheren van andermans vermogen. Als gevolg van dat beheer diende een subsidie te worden toegekend, hoewel de verzoekende partij wist dat de onderzochte aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een subsidie. In het kader van de ingeleide strafprocedure heeft de verwerende partij toelichtingen van de verzoekende partij ontvangen en heeft zij de uitvoering van identificatieverrichtingen gelast. Ondanks het verzet van de verzoekende partij heeft de verwerende partij vingerafdrukken afgenomen en een wanguitstrijkje verricht op grond waarvan zij een DNA-profiel heeft gecreëerd. Daarnaast heeft zij foto’s gemaakt en een beschrijving van de verzoekende partij opgesteld. Vervolgens heeft zij deze gegevens ingevoerd in de relevante databanken van de Tsjechische politie (litigieuze interventie). Bij vonnis de rechter in eerste aanleg is de verzoekende partij onherroepelijk veroordeeld wegens de niet-nakoming van haar verplichtingen bij het beheren van andermans vermogen en wegens misbruik van haar bevoegdheden als openbaar ambtenaar. Daarnaast is de rechterlijke instantie ervan uitgegaan dat ook de bewaring van de aldus van de verzoekende partij verkregen persoonsgegevens in de databanken van de Tsjechische politie een onrechtmatige handeling vormt. Om die reden heeft de rechter de verwerende partij gelast alle in deze databanken opgeslagen persoonsgegevens van de verzoekende partij te wissen. De verwerende partij heeft bij de verwijzende rechter hogere voorziening tegen dit vonnis ingesteld. De verwerende partij betoogt dat de litigieuze interventie in overeenstemming met de wet is verricht.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid met het Unierecht en met de rechtspraak van het Hof en het EHRM van bepaalde aspecten van de nationale regeling inzake het verkrijgen en bewaren van persoonsgegevens voor de doeleinden van een toekomstige identificatie, met name voor wat betreft gevoelige persoonsgegevens zoals een DNA-profiel. Volgens de verwijzende rechter is de uitlegging van richtlijn 2016/680 in dit verband van cruciaal belang voor de beslechting van de onderhavige zaak. het Hof heeft in zijn rechtspraak, zij het in het kader van de uitlegging van andere rechtsbepalingen dan die van richtlijn 2016/680, het belang benadrukt van het vereiste dat wordt gestreefd naar evenredigheid tussen de ernst van de inmenging in de grondrechten en de ernst van het betreffende strafbare feit. de vraag rijst of, indien de wetgever op het niveau van de wetgeving een afdoende mate van onderscheiding heeft gehanteerd (wat betreft de aard van de strafbare feiten, rekening houdend met de ernst ervan) en aanvullende algemene evenredigheidscriteria heeft vastgesteld, het altijd absoluut noodzakelijk is om de evenredigheid van elke individuele monsterneming per geval nader te toetsen. De tweede vraag betreft de kwestie van de evenredige termijn voor de bewaring van identificatiegegevens door de politieautoriteiten. Noch richtlijn 2016/680 noch de toepasselijke nationale wetgeving stelt wat dat betreft een tijdslimiet vast. De derde vraag heeft betrekking op de minimale draagwijdte van de materiële en procedurele voorwaarden voor het verzamelen, bewaren en wissen van bijzonder gevoelige persoonsgegevens als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2016/680, waarbij die draagwijdte moet worden geregeld in „bepalingen van algemene strekking” van het lidstatelijke recht.
Prejudiciële vragen:
1) Welke mate van onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschillende betrokkenen krachtens artikel 4, lid 1, onder c), en artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 10 van richtlijn 2016/680? Is het verenigbaar met de verplichting om de verwerking van persoonsgegevens tot een minimum te beperken en om een onderscheid te maken tussen verschillende categorieën van betrokkenen dat in de nationale wetgeving wordt toegestaan dat genetische gegevens worden verzameld van eenieder die ervan wordt verdacht of beschuldigd opzettelijk een strafbaar feit te hebben gepleegd?
2) Is het verenigbaar met artikel 4, lid 1, onder e), van richtlijn 2016/680 dat, gelet op de algemene doelstelling van het voorkomen en opsporen van criminaliteit, de noodzaak om een DNA-profiel langer te bewaren door de politieautoriteiten wordt beoordeeld op basis van hun interne regelgeving, wat in de praktijk vaak inhoudt dat gevoelige persoonsgegevens voor onbepaalde tijd worden bewaard, zonder dat een maximumtermijn voor de bewaring van dergelijke persoonsgegevens wordt vastgesteld? Indien dit niet in overeenstemming is met de genoemde bepaling, volgens welke criteria moet dan de evenredigheid worden beoordeeld wat de duur van de bewaring van voor een dergelijk doel verzamelde en bewaarde persoonsgegevens betreft?
3) Wat is de minimale draagwijdte van de materiële en procedurele voorwaarden voor het verzamelen, bewaren en wissen van bijzonder gevoelige persoonsgegevens als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2016/680, waarbij die draagwijdte moet worden geregeld in „bepalingen van algemene strekking” van het lidstatelijke recht? Kan ook de rechtspraak worden aangemerkt als „lidstatelijk recht” in de zin van artikel 8, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 10 van richtlijn 2016/680?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-528/15), Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C-746/18), Commissioner of An Garda Síochána e.a. (C-140/20), La Quadrature du Net e.a. (C-511/18, C-512/18 en C-520/18), Tele2 Sverige (C-203/15 en C-698/15), Ministerio Fiscal (C-207/16), advies 1/15 (PNR-overeenkomst EU-Canada)
Specifiek beleidsterrein: JenV