C-570/21 YYY
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 november 2021 Schriftelijke opmerkingen: 8 Januari 2022
Trefwoorden : oneerlijke bedingen, gemengde kredietovereenkomst, begrip “consument”
Onderwerp :
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
- Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad
- Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG
Feiten:
In 2006 hebben verzoekers de rechtsvoorganger van verweerster verzocht hun een aan de Zwitserse frank gekoppeld hypothecair krediet te verstrekken. Verzoekster I.S. oefende een economische activiteit in de vorm van een personenvennootschap uit ten tijde van de kredietaanvraag en de sluiting van de kredietovereenkomst. Verzoeker K.S. was toen werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst. Een deel van het krediet zou worden gebruikt voor de herfinanciering van consumentenverplichtingen. Het overige deel zou voor willekeurige consumptiedoeleinden worden gebruikt. Op 21-3-2016 hebben verzoekers een hypothecaire kredietovereenkomst, gekoppeld aan de Zwitserse frank, gesloten onder de voorwaarden van deze kredietovereenkomst en het bijbehorende reglement voor hypothecaire kredietovereenkomsten. De eerste krediettranche was bedoeld voor het aflossen van een krediet op de rekeningcourant van het door verzoekster geëxploiteerde bedrijf, alsmede voor de betaling van vergoeding van verschillende verzekeringen. De tweede tranche was bestemd voor de aflossing van kredieten en andere financiële verplichtingen, alsmede voor willekeurige consumptiedoeleinden. Volgens de overeenkomst diende het kredietbedrag op de datum van uitbetaling in de indexeringsvaluta te worden omgerekend volgens de aankoopkoers voor vreemde valuta’s die was vastgesteld door de bevoegde afdeling van de bank en volgens de wisselkoerstabel die op dat moment van toepassing was. De kredietnemers hebben verklaard dat zij op de hoogte waren van het wisselkoersrisico in verband met de schommeling van de indexeringsvaluta ten opzichte van de Poolse zloty gedurende de volledige looptijd van het krediet. Zij hebben dit risico aanvaard. Verzoekers hebben een vordering tegen verweerster ingesteld en hebben daarbij verzocht om betaling van een geldbedrag uit hoofde van de bedragen die door verweerster ten onrechte zijn geïnd krachtens de in de kredietovereenkomst opgenomen oneerlijke bedingen betreffende de aanpassing van de aflossingstermijnen en de op hen rustende schuldenlast.
Overweging:
De verwijzende rechter acht het noodzakelijk om uitlegging te geven aan het begrip “consument” en met name aan de aard van het verband tussen de verrichte rechtshandeling en de economische activiteit van een van de kredietnemers, die een natuurlijk persoon is. Het Poolse recht waarbij richtlijn 93/13 is omgezet hanteert het criterium dat er geen rechtstreeks verband tussen de economische activiteit of de beroepsactiviteit van de consument en de door hem verrichte rechtshandeling mag bestaan. Volgens de verwijzende rechter leidt een letterlijke uitlegging van deze bepaling tot de conclusie dat een indirect verband wel toelaatbaar is. De verwijzende rechter wenst te vernemen of het begrip “consument” ook ziet op gehuwde kredietnemers van wie er slechts één een economische activiteit uitoefent, wanneer zij een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet hebben gesloten. Bij een restrictieve uitlegging van het begrip “consument” zou dit er volgens de verwijzende rechter toe kunnen leiden dat kredietnemers in soortgelijke zaken op nationaal niveau geen effectieve rechterlijke bescherming genieten.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de definitie van het begrip „consument” wordt uitgestrekt tot een persoon die een beroepsactiviteit uitoefent en die tezamen met een kredietnemer die geen dergelijke activiteit uitoefent een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet heeft gesloten, wanneer dat krediet deels wel en deels niet is bestemd voor beroepsmatig gebruik door een van de kredietnemers, en niet alleen wanneer het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het moet worden geacht in de globale context van de betrokken overeenkomst een onbetekenende rol te spelen, en dat de omstandigheid dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt in dat opzicht irrelevant is.
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat het begrip „consument” in die bepaling ook ziet op een persoon die ten tijde van de ondertekening van een overeenkomst een beroepsactiviteit uitoefende, terwijl de andere kredietnemer geen dergelijke activiteit uitoefende, in een situatie waarin beide personen met een bank een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet hebben gesloten waarvan het kapitaal deels wel en deels niet voor de bedrijfsdoeleinden van een van de kredietnemers is gebruikt, wanneer het beroepsmatige gebruik niet marginaal van aard is en in de globale context van de kredietovereenkomst geen onbetekenende rol speelt, het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt en het krediet zonder het beroepsmatige gebruik van het verstrekte kapitaal niet voor de niet-beroepsmatige doeleinden had kunnen worden verstrekt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-618/10 Banco Español de Crédito; C026/13;C-483/16; C-118/17; C-260/18; C-537/13; C-110/14; C-74/15; C-534/15 C-590/17; C-329/19; C-698/18 en C-99/18 Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale;
Specifiek beleidsterrein: Fin; EZK