C-573/24 NiZzA  

Contentverzamelaar

C-573/24 NiZzA  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 oktober 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    30 november 2024

Trefwoorden: erkenning opleidingstitel, arts

Onderwerp:  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties: artikel 3, lid 3 en artikel 21, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘B’ en verwerende partij is ‘NiZzA’, een vereniging voor beroepskwalificaties. B is een Servisch staatsburger en heeft daar geneeskunde aan de universiteit gestudeerd en daarna een PHD gehaald. B is gehuwd met een Duitse burger, en heeft in Duitsland een verzoek gedaan tot toelating als arts. De verwerende partij heeft bepaald dat de gelijkwaardigheid van de medische opleidingen uit Servië en Duitsland niet kon worden aangenomen, vanwege tekortkomingen in de vakken ‘interne geneeskunde’ en ‘chirurgie’. B moest een kennistoets afleggen om de toelating alsnog te verkrijgen. Deze kennistoets heeft zij drie keer niet gehaald, en toen is haar verzoek definitief afgewezen. Daarna heeft zij in Oostenrijk haar diploma wel als gelijkwaardig erkend gekregen, en is zij drie jaar werkzaam geweest in een Oostenrijk ziekenhuis. Bij brieven van 5 en 10 december 2018 heeft B opnieuw in Duitsland gevraagd om verlening van de toelating als arts (tenminste voor de toelating tot de proeve van bekwaamheid). Dit verzoek werd wederom afgewezen, omdat er in 2016 al definitief was beslist hierover. 

Overweging:
De verwijzende rechter wil uitleg van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/36. Dat artikel bepaalt dat een opleidingstitel gelijk wordt gesteld aan elke in een derde land afgegeven opleidingstitel, wanneer de houder ervan in het betrokken beroep een beroepservaring van drie jaar heeft op het grondgebied van de lidstaat die de betrokken opleidingstitel heeft erkend en indien die lidstaat de beroepservaring bevestigt. De verwijzende rechter vraagt zich af of uit deze bepaling volgt dat, indien er aan de voorwaarden is voldaan, de toelating rechtstreeks verleend moet worden aan derdelanders in (andere) lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 21 van de richtlijn (dat het beginsel van automatische erkenning van opleidingstitels van artsen voorschrijft). 

Prejudiciële vraag:
Moet artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/36/EG aldus worden uitgelegd dat de erkenning door een lidstaat van een opleidingstitel van arts van een derde land en de bevestiging door deze lidstaat van een beroepservaring van ten minste drie jaar op zijn grondgebied, door een andere lidstaat moeten worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de opleidingstitels bedoeld in bijlage V, punt 5.1.1, bij richtlijn 2005/36/EG, en dat de andere lidstaat derhalve op zijn grondgebied, op grond van het in artikel 21, lid 1, van richtlijn 2005/36/EG neergelegde beginsel van automatische erkenning, aan de titels bedoeld in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/36/EG, wat de toegang tot en de uitoefening van de beroepswerkzaamheden betreft, hetzelfde rechtsgevolg moet verbinden als aan de door hem afgegeven opleidingstitels? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: OCW

Gerelateerde documenten