C-574/21 02 Czech Republic
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 november 2021Schriftelijke opmerkingen: 22 december 2021
Trefwoorden : agentuurovereenkomst; schadevergoeding; voordelen na ontbinding overeenkomst
Onderwerp :
- Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten
Feiten:
Verzoeker is een handelsagent die tegen verweerster een vordering heeft ingesteld tot betaling van een schadevergoeding, vermeerderd met de verschuldigde vertragingsrente. De Tsjechische rechter in eerste aanleg heeft de ingestelde vordering aanvankelijk deels toegewezen. De rechter in tweede aanleg heeft het vonnis vernietigd en heeft de zaak naar de rechter in eerste aanleg terugverwezen, waarna de rechter in eerste aanleg de vordering heeft afgewezen. Op 1-1-1998 is tussen verzoeker en de rechtsvoorgangster van verweerster een agentuurovereenkomst gesloten houdende de voorwaarden van een handelsvertegenwoordiging en onder meer het aanbieden en verkopen van door verweerster verstrekte telecommunicatiediensten. Op 31-3-2010 heeft verweerster de rechtsverhouding tussen partijen door opzegging beëindigd. Verzoeker had overeenkomstig de agentuurovereenkomst recht op een eenmalige vergoeding voor alle overeenkomsten die hij voor verweerster had gesloten. Verzoeker heeft aangetoond dat hij verweerster nieuwe klanten heeft aangebracht en dat hij het aantal transacties met de bestaande klanten heeft uitgebreid. Voor deze handelingen heeft verzoeker van verweerster de verschuldigde vergoeding ontvangen. De rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld dat de door verzoeker aangebrachte klanten ook na beëindiging van de samenwerking aanzienlijk voordelen hebben opgeleverd voor verweerster. De rechter in eerste aanleg heeft zich daarbij niet gebogen over de billijkheid van de vordering. De rechter in tweede aanleg heeft benadrukt dat de overeengekomen provisies voor verzoekers bemiddeling bij het sluiten van de transacties eenmalig waren en dat al deze provisies volledig aan verzoekers zijn betaald, en heeft geoordeeld dat verzoekers betoog over de provisies waarop hij hypothetisch gezien recht zou hebben gehad indien hij vervolgtransacties met bestaande of nieuwe klanten zou hebben gesloten geen rechtvaardiging biedt voor het recht op vergoeding naar nationaal recht. Hoewel verzoeker nieuwe klanten heeft aangebracht en de transacties met de bestaande klanten heeft uitgebreid zodat deze verweerster ook na beëindiging van de agentuurovereenkomst voordeel hebben opgeleverd, heeft verweerster voor deze transacties reeds een provisie aan verzoeker betaald overeenkomstig de agentuurovereenkomst, zodat betaling van een vergoeding niet billijk is naar nationaal recht. Verzoeker heeft tegen het arrest van de rechter in tweede aanleg cassatieberoep ingesteld.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter heeft richtlijn 86/653/EEG tot doel de wetgevingen van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen partijen bij een agentuurovereenkomst te harmoniseren. De richtlijn beoogt met name handelsagenten te beschermen in hun betrekkingen met de principalen en stelt daartoe onder meer de regels voor het sluiten en beëindigen van agentuurovereenkomsten vast. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat iedere uitlegging van artikel 17 van de richtlijn die in het nadeel van de handelsagent zou kunnen zijn is uitgesloten. In eerder Tsjechische rechtspraak is verklaard dat een provisie die als gevolg van de beëindiging van een agentuurovereenkomst voor een handelsagent verloren zou gaan, een provisie moet zijn die hij anders (indien de agentuurovereenkomst niet werd beëindigd) over reeds verrichte transacties zou ontvangen. De verwijzende rechter merkt op dat in de Duitser rechtspraak juist het tegenovergestelde blijkt: het uitgangspunt is dat een provisie die voor een handelsagent verloren gaat een provisie is die deze handelsagent in het geval van de hypothetische voortzetting van de overeenkomst zou ontvangen over toekomstige transacties tussen de door hem vertegenwoordigde entiteit en de klanten die hij aan deze entiteit heeft aangebracht of met wie hij de transacties aanzienlijk heeft uitgebreid.
Prejudiciële vragen:
Moet het begrip „provisie, die voor de handelsagent verloren gaat” in de zin van artikel 17, lid 2, onder a), tweede streepje, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten aldus worden uitgelegd dat het tevens ziet op een provisie voor overeenkomsten die de betrokken handelsagent zouden hebben gesloten met de klanten die hij de door hem vertegenwoordigde principaal zou hebben aangebracht of met wie hij de transacties aanzienlijk zou hebben uitgebreid indien de agentuurovereenkomst niet was beëindigd?
Zo ja, onder welke voorwaarden geldt deze conclusie dan ook voor zogeheten eenmalige provisies voor het sluiten van een overeenkomst?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-465/04; C-348/07; C-645/16 (CMR)
Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV