C-576/15 Maya Marinova
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 28 december 2015 Concept schriftelijke opmerkingen: 14 januari 2016 Schriftelijke opmerkingen: 14 februari 2016 Trefwoorden: btw; heffingsmaatstaf Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Verzoekster is een eenmanszaak in levensmiddelen. Bij een controle op 31-10-2013 over de periode mei 2008 – april 2010 constateert de belastingdienst (verweerster) dat verzoekster niet alle btw-facturen, zoals uitgeschreven en geboekt door leveranciers, in haar boekhouding heeft verwerkt. Zij is op dat moment niet ingeschreven voor de btw, maar doet dat alsnog in april 2010. Verzoekster krijgt een naheffing btw opgelegd. Verweerster gaat ervan uit dat de goederen onder bezwarende titel zijn verkocht en dat daarop winst is gemaakt. De maatstaf van heffing hiervoor is vastgesteld aan de hand van speciale nationale procedureregels (zoals analoge toepassing van gegevens uit vorige belastingjaren). Verweerster past ook het ‘onweerlegbare vermoeden’ toe dat een ondernemer belasting verschuldigd is vanaf het moment dat hij voor registratie een aanvraag had moeten doen tot de daadwerkelijke inschrijving. Voor die periode geldt geen recht op aftrek van voorbelasting. Verzoekster start een procedure waarin zij stelt dat niet is voldaan aan de in BUL recht gestelde voorwaarden voor analoge bepaling van de maatstaf van heffing; de vermelding in de boeken van leveranciers betekent niet dat zij die goederen ook feitelijk heeft ontvangen. Verweerster stelt dat het ontbreken van een regelmatige boekhouding alleen al voldoende is om een ‘onweerlegbare vermoeden’ in te roepen. RL 2006/112 kan niet worden ingeroepen omdat het vermoeden uitdrukking is van de procedurele autonomie van de EULS.
De verwijzende BUL rechter (Admin Rb Tarnovo) heeft behoefte aan uitleg betreffende de toepasselijkheid van richtlijnbepalingen met inachtneming van de EU-grondbeginselen, met name ter voorkoming van fraude en/of niet-belastingbetaling. Hij vraagt zich af of de BUL regeling, die afwijkt van de btw-RL voor wat betreft het bepalen van de maatstaf van heffing verenigbaar is met EUrecht, en legt de volgende vragen aan het HvJEU voor: 1) Moeten de artikelen 273, 2, lid 1, onder a), 9, lid 1, en 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in hun onderlinge samenhang beschouwd, gelet op de beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat het recht heeft om het feitelijke ontbreken van goederen, die aan een belastingplichtige werden bezorgd via belastbare leveringen, te behandelen als naderhand belastbare leveringen ten bezwarende titel van dezelfde goederen door dezelfde persoon zonder dat de ontvanger ervan werd vastgesteld, wanneer daarmee het voorkomen van btw-fraude wordt beoogd? 2) Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen, gelet op de beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat het recht heeft om de ontbrekende boeking van voor de belasting relevante documenten betreffende ontvangen belastbare leveringen van een belastingplichtige, op de hierboven beschreven manier te behandelen wanneer hiermee hetzelfde doel wordt nagestreefd? 3) Moeten de artikelen 273, 73 en 80 van richtlijn 2006/112/EG, in hun onderlinge samenhang beschouwd, gelet op de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, aldus worden uitgelegd dat de lidstaten het recht hebben om, op basis van nationale bepalingen die niet de omzetting van de btw-richtlijn tot doel hebben, voor de door een belastingplichtige verrichte leveringen van goederen maatstaven van heffing vast te stellen die afwijken van de algemene regeling van artikel 73 van de btw-richtlijn en van de uitdrukkelijke uitzonderingsbepalingen van artikel 80 van deze richtlijn wanneer daarmee enerzijds het voorkomen van btw-fraude en anderzijds de vaststelling van een zo betrouwbaar mogelijke maatstaf van heffing over de betrokken transacties wordt beoogd? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-111/05 Aktiebolaget NN; C-40/09 Astra Zeneca UK; C-385/09 Nidera Handelscompagnie Metropol Spielstätten; C-285/10 Campsa Estaciones de Servicio; C-588/10; C- 549/11 Orfey; C-494/12 Dixons Retail; C-78/12 Evita-K; C-440/12; Kraft Foods Polska; C-499/13 Macikowski Specifiek beleidsterrein: FIN