C-577/17

Contentverzamelaar

C-577/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    15 november 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    01 januari 2018

Trefwoorden: Dublin III; terugnameverzoek

Onderwerp:

-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublin III-verordening);
-           Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: uitvoeringsverordening);

Feiten:

De eerste en tweede verweerders (Nigeriaanse staatsburgers) wonen samen en de derde verweerder is hun gemeenschappelijke kind. Verweerders waren via Libië naar Italië gereisd en hebben daar op 31.07.2015 verzocht om internationale bescherming. Het verzoek van de eerste verweerder werd afgewezen, de tweede verweerder heeft nog geen antwoord ontvangen. Vervolgens hebben verweerders op 29.09.2016 verzocht om internationale bescherming in Oostenrijk. Op 19.10.2016 verzocht verzoeker (Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl, hierna: BFA) de Italiaanse autoriteiten om verweerders terug te nemen. Bij schrijven van 03.11.3016 weigerde de verantwoordelijke Italiaanse autoriteit verweerder terug te nemen. Op 22.11.2016 kwam de brief om het terugnameverzoek te heroverwegen van het BFA binnen bij de Italiaanse autoriteit, welke m.b.t. de tweede en derde verweerder werd geweigerd per schrijven van 28.11.2016. Op 09.12.2016 verzocht het BFA – bij gebrek aan antwoord binnen de voorgeschreven termijn m.b.t. de eerste verweerder – om een antwoord op uiterlijk 16.12.2016. Bij schrijven van 16.12.2016 stemde de Italiaanse autoriteit in met de terugname ten aanzien van alle verweerders. De verzoeken van verweerders in Oostenrijk werden bij besluiten van 30.01.2017 afgewezen door het BFA; Italië zou nu verantwoordelijk zijn. Bij de bestreden uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht werden de bezwaren van verweerders toegewezen en de bestreden besluiten werden nietig verklaard. Naar de opvatting van het Bundesverwaltungsgericht is de verantwoordelijkheid ten aanzien van alle verweerders niet overgegaan op Italië. Het feit dat de Italiaanse autoriteit na afloop van de termijn van twee weken bij schrijven van 16.12.2016 uiteindelijk toch heeft ingestemd met de terugname van verweerders, doet niets af aan de vertraging m.b.t. de reactie op het terugnameverzoek voor de eerste verweerder. De verantwoordelijkheid voor het voeren van de materiële procedure is derhalve overgegaan op Oostenrijk, reden waarom de bestreden besluiten moesten worden nietig verklaard en de procedures ontvankelijk moesten worden verklaard. Hiertegen werd beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

Het BFA is van mening dat de toestemming van de aangezochte lidstaat in het kader van de heroverweging niet dwingend binnen twee weken moet zijn ontvangen, maar ook later kan worden gegeven, aangezien deze termijn slechts dient ter verbetering van de proceseconomie en daarmee niet wordt beoogd  ‘een nieuw/aanvullend dwingend materieel recht inzake verantwoordelijkheid in het leven te roepen’. Doordat het Bundesverwaltungsgericht de latere instemming van Italië niet meer heeft laten gelden, heeft het de termijn zoals bedoeld in artikel 5(2) van de uitvoeringsverordening behandeld als een termijn waaraan dwingend bepaalde rechtsgevolgen voor de verantwoordelijkheid zijn gekoppeld. De rechtssituatie is evenwel niet duidelijk en er bestaat ook geen rechtspraak van het Hof op dit gebied, aldus de verwijzende rechter.

Prejudiciële vragen:

1. Kan de aangezochte – en volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening verantwoordelijke – lidstaat het terugnameverzoek overeenkomstig artikel 23, lid 1, van de Dublin III-verordening ook dan nog rechtsgeldig aanvaarden, wanneer de in artikel 25, lid 1, van de Dublin IIIverordening vastgelegde reactietermijn reeds is verstreken en de aangezochte lidstaat het terugnameverzoek reeds eerder binnen de voorgeschreven termijn heeft afgewezen en tevens binnen de voorgeschreven termijn negatief heeft geantwoord op het op artikel 5, lid 2, van de uitvoeringsverordening gebaseerde verzoek tot heroverweging? Ingeval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:
2. Indien het terugnameverzoek binnen de voorgeschreven termijn door de volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening verantwoordelijke lidstaat is afgewezen, moet de verzoekende lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend, dit verzoek dan behandelen om te waarborgen dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de Dublin IIIverordening een behandeling van het verzoek door een lidstaat plaatsvindt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Mengesteab C-670/16; Ghezelbash C-63/15; Karim C-155/15; C.K. e.a. / Slovenië C-578/16.

Specifiek beleidsterrein: VenJ-dmb