C-58/20 Finanzamt Linz
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 april 2020 Schriftelijke opmerkingen: 9 juni 2020
Trefwoorden : belastingvrijstelling, gemeenschappelijke beleggingsfondsen, beleggingsmaatschappij
Onderwerp :
• Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
• Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (zoals ingetrokken bij richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009).
Feiten:
In de jaren 2008 tot en met 2014 werden door verschillende beleggingsmaatschappijen bepaalde diensten voor de bepaling van fiscaal relevante waarden op het niveau van de deelnemers uitbesteed aan verzoekster K. Over de diensten die door haar werden verricht op grond van specifieke regels inzake winstbelasting en beleggingsfondsen en die per saldo niet tot de kernactiviteit van het portefeuillebeheer behoorden maar ertoe dienden de inkomsten van de deelnemers uit de fondsen overeenkomstig de wet te belasten, factureerde K geen omzetbelasting. De reden daarvoor was dat deze diensten volgens K onder de belastingvrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG vielen. Volgens de belastingdienst is deze vrijstelling niet van toepassing, aangezien de diensten noch over het voor vrijgestelde beheerdiensten door het Hof geëiste kenmerkende of essentiële karakter beschikken, noch een afzonderlijk geheel vormen. De beleggingsmaatschappijen die de opdracht verleenden, namen de door K opgestelde fiscale berekeningen respectievelijk meldingen van de fiscaal relevante waarden ongewijzigd over en gaven de gegevens door aan het meldpunt. Volgens de belastingdienst gaat het bij de bepaling van de fiscaal relevante waarden ten behoeve van de
belastingaanslag en de bij het meldpunt te maken melding slechts om voorbereidende handelingen voor de nakoming van de meldplicht door de fiscale vertegenwoordiger van de beleggingsmaatschappij voor fiscale doeleinden. Dergelijke diensten zijn niet specifiek voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en zijn ook geen essentieel bestanddeel van de in bijlage II bij de icbe-richtlijn vermelde diensten. Bovendien vormt het verrichten van voorbereidende handelingen voor het melden van de fiscaal relevante waarden door een andere persoon geen over het geheel genomen afzonderlijke beheerdienst. Volgens K kunnen ook enkele diensten worden uitbesteed waarbij beroep kan worden gedaan op vrijstelling, voor zover deze diensten intrinsiek verband houden met de eigen kenmerkende activiteit van de beleggingsmaatschappij. Wanneer een activiteit wordt uitbesteed die de beleggingsmaatschappij anders krachtens de bestaande wetgeving zelf zou moeten verrichten, houdt deze intrinsiek verband met een voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen specifieke dienst.
Overweging:
Het Hof heeft de vrijstellingsbepaling in artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG voor het beheer van door de lidstaten als zodanig gedefinieerde gemeenschappelijke beleggingsfondsen reeds meerdere malen uitgelegd en beslist dat ook aan een derde beheerder overgedragen beheerdiensten onder de vrijstelling kunnen vallen, indien met deze diensten de voor het beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds specifieke en essentiële functies worden vervuld en deze over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen. Volgens de verwijzende rechter blijven echter gegronde twijfels bestaan aangaande de uitlegging conform het Unierecht van het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen”. De onderhavige vragen rijzen in het bijzonder omdat de uitbestede diensten niet intrinsiek verband houden met de kernactiviteit van het portefeuillebeheer, te weten de rechtstreekse collectieve belegging van uit het publiek aangetrokken kapitaal. In casu gaat het veeleer om louter administratieve activiteiten in het belang van een wettige belastingheffing op de inkomsten van de deelnemers op grond van specifieke fiscale regels en regels inzake beleggingsfondsen, die mogelijk voor de toepasselijkheid van de vrijstelling voldoende intrinsiek verband houden met de in bijlage II bij de icbe-richtlijn genoemde administratieve activiteiten. Bovendien is het de vraag of het door K verrichte deel van de dienst een afzonderlijk geheel vormt, zoals is vereist.
Prejudiciële vraag:
Dient artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG aldus te worden uitgelegd dat onder het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” ook de door de beheermaatschappij aan een derde overgedragen fiscale taken dienen te worden verstaan, die bestaan in het waarborgen dat de inkomsten die de deelnemers ontvangen uit beleggingsfondsen overeenkomstig de wet worden belast?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Abbey National plc (C-169/04); GfBk Gesellschaft für Börsenkommunikation mbH (C-275/11); ATP PensionService A/S (C-464/12); Fiscale Eenheid X NV cs, (C-595/13); SDC (C-2/95); CSC (C-235/00); Bookit Ltd (C-607/14); DPAS Ltd (C-5/17); Cardpoint GmbH (C-42/18); CILFIT (C 283/81), Nordea (C-350/10)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal