C-580/23 Mio e.a.  

Contentverzamelaar

C-580/23 Mio e.a.  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 november 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    25 december 2023

Trefwoorden: auteursrecht, originaliteitsbeoordeling

Onderwerp: Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, artikelen 2 tot en met 4.

Feiten:

Het assortiment van verwerende partij Asplund omvat eettafels uit de Palais Royal-meubelserie (hierna: „Palais-tafels”, zie verwijzingsbeschikking voor afbeelding). Het assortiment van verzoekende partij Mio omvat eettafels uit de Cord-meubelserie (hierna: „Cord-tafels”). Asplund heeft een vordering ingesteld tegen Mio wegens inbreuk op het auteursrecht. In die zaak vorderdt Asplund onder meer het verbieden van de vervaardiging van de Cord-tafels, deze op de markt te brengen of te verkopen. Mio betwistte de door Asplund ingestelde vordering. Deze vordering is toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de Palais-tafels auteursrechtelijk beschermd waren. Hiertegen heeft Mio beroep ingesteld.

Overweging:

De zaak betreft voorwerpen van toegepaste kunst in de vorm van tafels. Een centrale vraag in deze zaak is of de Palais-tafels, als voorwerp van toegepaste kunst, auteursrecht genieten als artistieke werken en derhalve bescherming moeten genieten als werken in de zin van richtlijn 2001/29. Volgens de verwijzende rechter is onduidelijk hoe de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de originaliteit van een werk moet worden geïnterpreteerd en toegepast, de wijze waarop deze concrete beoordeling moet worden uitgevoerd en welke factoren in aanmerking moeten worden genomen.

Bij de beoordeling van de originaliteit van een voorwerp kan worden ingegaan op het belang van het feit dat het voorwerp van toegepaste kunst bestaat uit elementen die in gangbare modellen voorkomen of dat het voorwerp voortbouwt en een eenvoudige variatie vormt op oudere bekende modellen. Naar het oordeel van de verwijzende rechter moet de doorslaggevende factor om auteursrechtelijke bescherming te verkrijgen veeleer zijn dat die ontwerpelementen zodanig werden gebruikt en gecombineerd dat het eindresultaat auteursrechtelijke bescherming als kunstwerk verdient. Wat betreft voorwerpen van toegepaste kunst is de ruimte voor artistieke creativiteit op basis van bekende ontwerpelementen echter vaak beperkter. Dienovereenkomstig kunnen eenvoudige variaties op reeds bekende modellen als uitgangspunt moeilijk uitdrukking geven aan het soort artistieke inspanning dat vereist is om het voorwerp bescherming als werk te verlenen. Bij een originaliteitsbeoordeling kan ook de vraag worden gesteld of het voor de beoordeling van belang is dat identieke of soortgelijke voorwerpen werden gecreëerd vóór of – onafhankelijk en zonder kennis van het voorwerp – na de creatie van het voorwerp in kwestie.

Op basis van de rechtspraak van het Hof zou men van mening kunnen zijn dat moet worden onderzocht of het werk herkenbaar is in het vermeend inbreukmakende voorwerp om te kunnen spreken van een inbreuk op het uitsluitende recht op het werk dat de auteur moet hebben op grond van de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29/EG. Mocht dat het geval zijn, dan rijst de vraag hoe de beoordeling moet worden uitgevoerd en wat precies vereist is om het werk als herkenbaar te beschouwen in het vermeend inbreukmakende voorwerp. Als het onderzoek zich daarentegen niet moet toespitsen op de vraag of het werk herkenbaar is in het vermeend inbreukmakende voorwerp, rijst de vraag of moet worden onderzocht of het voorwerp al dan niet een andere algemene indruk wekt dan het werk, of waarop het onderzoek zich anders moet toespitsen. In deze context kan ook een vergelijking worden gemaakt met wat geldt in andere domeinen van het intellectuele-eigendomsrecht en de rechtspraak hierover. Uit deze arresten blijkt echter niet duidelijk of de uitspraken van het Hof betrekking hebben op het belang van de originaliteit voor de beschermingsomvang van het werk of een vaststelling inhouden dat auteursrechtelijk beschermde werken van verschillende aard op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld en beschermd.

Een regeling waarbij de mate van originaliteit van belang is voor de beschermingsomvang lijkt naar het oordeel van de verwijzende rechter passend. Hoe origineler – of unieker en artistiek meer eigen – een werk is, hoe groter de beschermingsomvang van het werk zou moeten zijn.

Prejudiciële vragen:

1. Hoe moet in het kader van de beoordeling of een voorwerp van toegepaste kunst de ruime auteursrechtelijke bescherming als werk geniet in de zin van de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29/EG, het onderzoek worden verricht of het voorwerp de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelt door uitdrukking te geven aan zijn vrije en creatieve keuzen, en welke factoren moeten daarbij in aanmerking worden genomen? Moet met name het onderzoek van de originaliteit zich toespitsen op factoren die verband houden met het creatieve proces en op de uitleg door de auteur van de daadwerkelijke keuzen die hij bij het creëren van het voorwerp heeft gemaakt, dan wel op factoren die verband houden met het voorwerp zelf en het eindresultaat van het creatieve proces en op de vraag of het voorwerp zelf een artistiek effect weergeeft?

2. Wat is voor het antwoord op vraag 1 en de vraag of een voorwerp van toegepaste kunst de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelt door uitdrukking te geven aan zijn vrije en creatieve keuzen, het belang van het feit dat

(a) het voorwerp bestaat uit elementen die voorkomen in gangbare modellen;

(b) het voorwerp voortbouwt en een variatie vormt op een ouder bekend model of een aanhoudende modellentrend;

(c) identieke of gelijkaardige voorwerpen gecreëerd werden vóór of – onafhankelijk en zonder kennis van het voorwerp van toegepaste kunst waarvoor aanspraak wordt gemaakt op bescherming als werk – na de creatie van het betrokken voorwerp?

3. Hoe moet de gelijkenis worden beoordeeld – en welke gelijkenis is vereist – bij het onderzoek of een vermeend inbreukmakend voorwerp van toegepaste kunst binnen de beschermingsomvang van een werk valt en inbreuk maakt op het uitsluitende recht op het werk dat op grond van de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29/EG aan de auteur moet worden verleend? Moet in dit verband het onderzoek zich toespitsen op de vraag of het werk herkenbaar is in het vermeend inbreukmakende voorwerp of op de vraag of het vermeend inbreukmakende voorwerp dezelfde algemene indruk wekt als het werk, of op wat anders moet het onderzoek zich toespitsen?

4. Voor het antwoord op vraag 3 en de vraag of een vermeend inbreukmakend voorwerp van toegepaste kunst binnen de beschermingsomvang van een werk valt en inbreuk maakt op het uitsluitende recht op het werk, wat is het belang van

(a) de mate van originaliteit van het werk voor de beschermingsomvang van het werk;

(b) het feit dat het werk en het vermeend inbreukmakende voorwerp van toegepaste kunt bestaan uit elementen die voorkomen in gangbare modellen of voortbouwen en variaties vormen op oudere bekende modellen of een aanhoudende modellentrend;

(c) het feit dat ander identieke of gelijkaardige voorwerpen werden gecreëerd vóór of – onafhankelijk en zonder kennis van het werk – na de creatie van het werk?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Cofemel, C-683/17; Brompton Bicycle, C-833/18; C-476/17; C-342/97; Infopaq International, C-5/08; C-145/10; SABEL/Puma, C-251/95.

Specifiek beleidsterrein: JenV