C-581/18 TÜV Rheinland LGA Products

Contentverzamelaar

C-581/18 TÜV Rheinland LGA Products

Prejudiciële zaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 november 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    25 december 2018

Trefwoorden: discriminatie, rechtstreekse werking, aansprakelijkheid

Onderwerp:

-           Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

-           Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen;

-           Richtlijn 2003/12/EG van de Commissie van 3 februari 2003 betreffende de herclassificatie van borstimplantaten in het kader van Richtlijn 93/42/EEG betreffende medische hulpmiddelen;


Feiten:

Verzoekster vordert van verweersters (TÜV Rheinland LGA Products GmbH en Allainz IARD S.A.) de betaling van smartengeld en een verklaring voor recht dat de verplichting tot vergoeding van verdere materiële en immateriële schade bestaat. In 2006 zijn bij verzoekster borstimplantaten van Rofil Medical Nederland B.V. (“Rofil”) geplaatst, die door producent Poly Implant Prothese S.A. (“PIP”) waren gevuld met niet-toegelaten industriesiliconen. Verzoekster heeft in 2012 deze implantaten laten vervangen. Deze implantaten zijn niet door PIP in de handel gebracht, maar door de Nederlandse onderneming Rofil, die ze echter van PIP had gekocht en ze alleen had verpakt en van een verpakkingsbijlage had voorzien. TÜV Rheinland LGA Products GmbH (“TÜV Rheinland”) was sinds 2007 door PIP belast met de conformiteitsbeoordeling waarbij zij optrad als ‘aangemelde instantie’ in de zin van richtlijn 93/42 (later in de zin van richtlijn 2003/12). Daartoe verrichtte TÜV Rheinland verscheidene toezichtaudits bij PIP, die telkens vooraf werden aangekondigd. In Maart 2010 stelde de Franse toezichthoudende instantie bij een inspectie vast dat PIP op ongeoorloofde wijze industriesiliconen gebruikte. Vanaf januari 2012 is aanbevolen al de siliconenimplantaten van PIP te verwijderen. Frans recht bepaalt dat producenten van medische hulpmiddelen voor het uit deze activiteit dreigende risico van schade voor derden een aansprakelijkheidsverzekering moeten aangaan en aanhouden. In geval van schade hebben de gelaedeerden krachtens het Franse recht een rechtstreekse vordering op de verzekeraar. De wet stelt aan de producenten echter geen precieze voorwaarden aangaande de minimumomvang van de verzekeringsdekking. Ook spreekt het zich niet uit over de vereiste geografische reikwijdte van de verzekeringsdekking. De bevoegde Franse instantie, het Bureau central de tarification, is krachtens het Franse recht bevoegd een verzekeraar te verplichten een overeenkomst te sluiten, voor het geval dat een geïnteresseerde voor de door hem te verkrijgen verzekeringsdekking geen verzekeraar vindt. PIP heeft vervolgens in 2005 met AGD IARD, de rechtsvoorgangster van Allianz, een overeenkomst gesloten met onder andere de voorwaarde dat de verzekeringsdekking uitsluitend geldt voor schadegevallen die zich voordoen in Europees Frankrijk en in Overzees Frankrijk. Bovendien is een maximumbedrag per schadegeval en een maximumbedrag van de dekking per verzekeringsjaar vastgesteld.


Overweging:

Verzoekster stelt dat zij krachtens het Franse recht een rechtstreekse vordering heeft op Allianz en dat de begrenzing van de verplichting tot uitbetaling van de verzekeringsovereenkomst ongeoorloofde indirecte discriminatie inhoudt die het Unierecht schendt. Allianz stelt ten eerste dat zij niet aansprakelijk is op grond van de geografische reikwijdte van de overeenkomst, en ten tweede omdat het maximumbedrag is bereikt. De verwijzende rechter stelt dat op de vorderingen van verzoekster op Allianz Frans recht van toepassing is. De vraag rijst echter of de in de bijzondere contractuele voorwaarden geregelde beperking van de verzekeringsdekking verenigbaar is met artikel 18, eerste alinea, VWEU. Het is voor de verwijzende rechter duidelijk dat de geografische beperking van de verzekeringsdekking indirecte discriminatie op grond van nationaliteit vormt, aangezien daardoor in het typische geval niet-Franse patiënten worden geraakt. Nochtans rijst de vraag of de adressaten van het discriminatieverbod niet alleen de lidstaten van de Europese Unie en de instellingen van de Unie vormen, maar eveneens particuliere partijen. Het Hof heeft deze vraag nog niet uitdrukkelijk beantwoord. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, rijst de vraag of artikel 18, eerste alinea, VWEU in casu in de weg staat aan een beperking van de verzekeringsdekking tot schadegevallen die zich voordoen in Europees Frankrijk en Overzees Frankrijk wegens het feit dat de bevoegde instantie, het Bureau central de tarification, geen bezwaar heeft gemaakt tegen de desbetreffende clausule, hetgeen deze instantie wel had moeten doen. Ervan uitgaande dat het in casu gaat om indirecte discriminatie, rijst de vraag of dergelijke indirecte discriminatie kan worden gerechtvaardigd. Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af welke gevolgen schending van artikel 18, eerste alinea, VWEU heeft, wanneer dit toepasselijk zou zijn. Aangezien Allianz aanvoert dat de maximumbedragen van de dekking reeds zijn bereikt, zou verzoekster zelfs in geval van schending van artikel 18, eerste alinea, VWEU geen aanspraken kunnen maken.


Prejudiciële vragen:

1. Vormen de adressaten van het discriminatieverbod van artikel 18, eerste alinea, VWEU niet alleen de lidstaten van de Europese Unie en de instellingen van de Unie, maar eveneens particulieren (rechtstreekse derdenwerking van artikel 18, eerste alinea, VWEU)?

2) Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord en artikel 18, eerste alinea, VWEU niet toepasselijk is in de betrekkingen tussen particulieren: moet artikel 18, eerste alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat deze bepaling aan een beperking van de verzekeringsdekking tot schadegevallen die zich voordoen in Europees Frankrijk en in Overzees Frankrijk in de weg staat wegens het feit dat de bevoegde Franse instantie, het Bureau central de tarification, geen bezwaar heeft gemaakt tegen de desbetreffende clausule, hoewel deze clausule artikel 18, eerste alinea, VWEU schendt omdat deze indirecte discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt?

3) Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord: onder welke voorwaarden kan in gevallen van derdenwerking indirecte discriminatie worden gerechtvaardigd? Meer bepaald: kan een territoriale

afbakening van de verzekeringsdekking tot schadegevallen die zich voordoen binnen een bepaalde lidstaat van de Europese Unie, worden gerechtvaardigd met het argument dat de verplichting voor de verzekeringsmaatschappij om voor de schade in te staan en de hoogte van de premie moeten worden begrensd, terwijl de desbetreffende verzekeringsovereenkomsten tegelijkertijd bepalen dat in geval van een reeks schadegevallen aan de dekking per schadegeval en aan de dekking per verzekeringsjaar maximumbedragen zijn verbonden?

4) Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 18, eerste alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar, wanneer deze met schending van artikel 18, eerste alinea,

VWEU alleen vorderingen heeft gehonoreerd bij schadegevallen die zich hebben voorgedaan in Europees Frankrijk en in Overzees Frankrijk, zich niet erop kan beroepen dat geen uitbetaling kan plaatsvinden omdat de maximumgrens van de dekking op dat moment reeds is bereikt, wanneer het schadegeval zich buiten deze gebieden heeft voorgedaan?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-138/02, Collins; C-281/98, Angonese; C-411/98, Ferlini; C-13/76, Donà; C-94/07, Raccanelli; C-172/11, Erny;  C-414/16, Egenberger; C-29/95, Pastoors en Trans-Cap; C-474/12, Schiebel Aircraft; C-566/15 , Erzberger;

Specifiek beleidsterrein: EZK, VWS, JenV