C-581/23

Contentverzamelaar

C-581/23

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     13 november 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     30 december 2023

Trefwoorden: verkoopverbod, eerlijke marktpraktijken, exclusiviteitsrechten

Onderwerp:  Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen: artikel 101

Feiten:

Appellante,  is exclusieve verdeler van kaas in België, die zij afneemt van de producent Cono. Geïntimeerden zijn actief in de supermarktensector in België en Nederland en afnemer van kazen geproduceerd door Cono voor de markten buiten de Belux. Sinds 1993 ze een alleenverkoopovereenkomst voor de verdeling van kaas in België en Luxemburg. Deze overeenkomst houdt volgens appellante tevens een actief verkoopverbod in, hetgeen dat geïntimeerden betwisten. Volgens geïntimeerden legt de overeenkomst geen verplichting aan Cono op om appellante te beschermen tegen actieve verkopen van andere distributeurs en voldoet de overeenkomst niet aan de strikte mededingingsrechtelijke voorwaarden om een wederverkoopverbod te rechtvaardigen. Appellante verwijt geïntimeerden samengevat een inbreuk te plegen op de eerlijke marktpraktijken doordat zij activiteiten uitoefenen op het Belgisch grondgebied die tot gevolg hebben dat de exclusiviteitsrechten van appellante onder de overeenkomst met Cono worden geschonden, terwijl zij weten dat Cono gebonden is door dergelijke overeenkomst. Appellante verwijt geïntimeerden onder meer derde medeplichtigheid aan contractbreuk en vraagt een verbod op te leggen aan geïntimeerden om deze inbreuk nog te plegen onder verbeurte van een dwangsom en met diverse publicatiemaatregelen.

Overweging:

De eerste verwijzende vraag sluit volgens de verwijzende rechter rechtstreeks aan bij het door de Belgische Mededingingsautoriteit aangereikte analysekader conform punt 25 a) van de Verticale Richtsnoeren 2010, met name dat wanneer een expliciete instemming ontbreekt "eerst moet worden aangetoond dat de ene partij expliciet of impliciet van de andere partij verlangt dat zij medewerking aan de uitvoering van zijn eenzijdige beleid verleent en vervolgens dat de andere partij aan die eis heeft voldaan door het eenzijdige beleid daadwerkelijk uit te voeren". Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag zijn de geïntimideerden van oordeel dat een juiste lezing van paragraaf 122 van de nieuwe Verticale Richtsnoeren 2022 net de contractuele oplegging als basisbeginsel erkent zodra een nieuwe afnemer wordt aangesteld, en slechts tijdelijke uitzonderingen daarop toelaat. De appellante en Cono stellen dat, vanwege het feit dat andere supermarktketens geen in Nederland gekochte Beemster producten verkopen in België, kan worden afgeleid dat aan de voorwaarde van parallelle oplegging is voldaan. Gelet op de onenigheid in dit verband vraagt de verwijzende rechter om uitlegging.

Prejudiciële vragen:

1) Kan de voorwaarde van de parallelle oplegging onder artikel 4, b), i) van Verordening (EU) Nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als voldaan worden beschouwd, en kan de leverancier die aan de overige voorwaarden van voormelde Verordening (EU) Nr. 330/2010 voldoet, aldus rechtsgeldig de actieve verkopen van één van diens afnemers naar een territorium waarvoor één andere afnemer exclusief werd aangesteld, verbieden, enkel op basis van de vaststelling dat de andere afnemers niet actief verkopen in het territorium? Met andere woorden: wordt het bestaan van een overeenkomst inzake het verbod op actieve verkoop tussen die andere afnemers en de leverancier afdoende bewezen louter op basis van de vaststelling dat die andere afnemers niet actief verkopen naar het exclusief toebedeelde territorium?

2) Kan de voorwaarde van de parallelle oplegging onder artikel 4, b), i) van Verordening (EU) Nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als voldaan worden beschouwd, en kan de leverancier die aan de overige voorwaarden van voormelde Verordening (EU) Nr. 330/2010 voldoet, aldus rechtsgeldig de actieve verkopen van één van diens afnemers naar een territorium waarvoor één afnemer exclusief werd aangesteld, verbieden, wanneer de leverancier enkel de aanvaarding bekomt van zijn andere afnemers indien en wanneer zij aanstalten maken op actief te verkopen in het aldus exclusief toebedeelde territorium? Of is het daarentegen vereist dat dergelijke aanvaarding is bekomen van elke afnemer van de leverancier, ongeacht of deze afnemer aanstalten maakt actief te verkopen in het exclusief toebedeelde territorium?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: LNV