C-582/21 Profi Credit Polska
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 december 2021 Schriftelijke opmerkingen: 30 januari 2022
Trefwoorden : oneerlijke bedingen, civiele procedure, gelijkwaardigheidsbeginsel
Onderwerp :
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 13 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Feiten:
FY heeft als consument een kredietovereenkomst in contanten afgesloten met Profi Credit Polska Spółką Akcyjną gevestigd te Polen waarbij zij een onvolledig orderbriefje heeft uitgegeven en aan de vennootschap heeft overhandigd. Deze laatste heeft vervolgens het bedrag van 8170,91 PLN en de betalingstermijn op het orderbriefje ingevuld. Op 30-10-2017 heeft Profi Credit Polska S.A. bij de Poolse rechter in eerste aanleg een vordering ingediend tot betaling van het bedrag vermeerderd met contractuele rente. Op 17-04-2018 is een verstekvonnis uitgesproken, waarbij FY ten gunste van Profi Credit Polska S.A. is veroordeeld tot betaling van het bedrag. De rechter in eerste aanleg heeft zijn beslissing uitsluitend gebaseerd op het orderbriefje en op de verklaringen in de dagvaarding, zonder eiser te vragen om overlegging van de overeenkomst die de onderliggende rechtsverhouding heeft doen ontstaan. Bijgevolg heeft de rechter niet onderzocht of die overeenkomst oneerlijke bedingen bevatte. Verzoekster heeft de rechter in eerste aanleg verweten geen rekening gehouden te hebben met het Unierecht en de rechtspraak van het Hof, waaruit voor de rechter de verplichting voortvloeit om ambtshalve het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen te beoordelen. Verweerder heeft geconcludeerd tot verwerping van het verzoek wegens het verstrijken van de gestelde termijn, en heeft erop gewezen dat verzoekster de inhoud van de rechterlijke beslissing kende en er geen rechtsmiddel tegen heeft ingesteld.
Overweging:
Het Poolse rechtsstelsel voorziet uitdrukkelijk in gronden voor herziening van de civiele procedure, met name een arrest van het grondwettelijk hof, alsmede het geval waarin partijen de mogelijkheid tot optreden is ontnomen. Aangezien een door het Hof gewezen arrest niet als grond in de k.p.c. (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) is opgenomen, rijst de vraag of de grond voor herziening van de procedure moet worden afgeleid uit de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen van gelijkwaardigheid en de Unierechtconforme uitlegging. Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat het geheel van nationale regels inzake rechtsbescherming gelijkelijk van toepassing is op beroepen gebaseerd op schendingen van het nationale recht en op beroepen gebaseerd op schendingen van het Unierecht. Schendingen van het Unierecht mogen niet minder gunstig worden behandeld. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat artikel 401, punt 2, k.p.c. aldus moet worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan zich ook uitstrekt tot de gevallen waarin de rechter in verstekprocedures nagelaten heeft de overeenkomst tussen een consument en een kredietgever ambtshalve te beoordelen op het gebied van oneerlijke bedingen, zulks in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelet op het uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 267, lid 1, VWEU gewezen beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot uitlegging van het Unierecht een grondslag vormt voor de herziening van een civiele procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing, indien een bepaling van nationaal recht zoals artikel 4011 van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) herziening toelaat van een definitieve beslissing die is gewezen op basis van een bepaling die bij een arrest van het Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) in strijd is verklaard met een rechtsregel van hogere rang?
2) Vereist het uit artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht dat een bepaling van nationaal recht zoals artikel 401, punt 2 van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) ruimer wordt uitgelegd, zodat de daarin vervatte grondslag om een civiele procedure te herzien ook geldt voor een definitieve rechterlijke beslissing waarin de rechter, zulks in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest van het Hof van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711), heeft nagelaten de overeenkomst tussen een consument en een kredietgever te beoordelen in het licht van oneerlijke bedingen, en uitsluitend de formele geldigheid van het orderbriefje heeft onderzocht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-176/17), (C-632/17), (C-419/18 en C-483/18), (C-495/19), (C-224/01), (C-126/97), (C-453/00), (C-78/98), (C-33/76), (C-45/76), (C-410/92), (C-213/13), (C-69/14), XC e.a. (C-234/17), (C-620/17), (C-119/05), (C-2/08), (C-234/04), (C-231/9), , (61/79), (C-50/96), en (C-435/02 en C-462/02), (C-147/01), (C-118/08), (C-106/89), (C-334/92), (C-91/92), (C-462/99), (C-212/04), (C-414/16), (C-268/06), (C-377/14), (C-147/16), (C-40/08), (C-260/18)
Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV