C-583/24 Tagu
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 30 oktober 2024 Schriftelijke opmerkingen: 16 december 2024
Trefwoorden: EAB, overlevering, onevenredige strafoplegging
Onderwerp: - Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten: artikel 1, lid 3; - Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel: artikel 2, leden 1 en 2, artikel 4, leden 1 en 2 en artikel 5.
Feiten: Deze zaak ziet op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd op 9 januari 2024 door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in Roemenië, strekkende tot de aanhouding en overlevering van ‘DZ’. Het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf van zeven jaar, vanwege het ongeoorloofd invoeren in Roemenië van drie gram cannabis en vier pillen bevattende MDMA. DZ heeft zich tegen de overlevering verzet met de stelling dat de opgelegde vrijheidsstraf onevenredig en daarom in strijd is met artikel 49, lid 3 Handvest.
Overweging: De verwijzende rechter vraagt zich af of de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet nagaan, wanneer de opgeëiste persoon zich daarop beroept, of een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit dat aan het EAB ten grondslag ligt, kan leiden tot het achterwegen laten van overlevering. Indien die vraag bevestigd wordt beantwoord, wil de verwijzende rechter weten op welke wijze de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beoordelen of in de uitvaardigende lidstaat sprake is van een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf.
Prejudiciële vragen: I. Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering, gelezen in samenhang met artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, artikel 4, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5 van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, zo worden uitgelegd, dat indien de opgeëiste persoon zich tegen zijn overlevering verzet met het verweer dat hij in de uitvaardigende lidstaat onherroepelijk is veroordeeld tot een onevenredige minimumvrijheidsstraf voor de invoer van geringe hoeveelheden drugs voor persoonlijk gebruik, althans voor de invoer van geringe hoeveelheden drugs zonder oogmerk deze drugs te verhandelen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet onderzoeken of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering ter fine van tenuitvoerlegging van die straf, een reëel gevaar zou lopen van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?
II. Indien het antwoord op vraag I bevestigend is: a) welke toets moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit aanleggen bij de beoordeling of sprake is van een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf zoals bedoeld in vraag I; b) welke rol speelt bij die toets de omstandigheid dat het recht van de uitvaardigende lidstaat, ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, en de daaruit volgende verplichting tot strafbaarstelling met een minimale maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar vrijheidsstraf, de rechter aldaar verplicht tot de oplegging van een minimumstraf van zeven jaar vrijheidsstraf in geval van veroordeling voor, kort gezegd, de invoer van drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, ongeacht op welke hoeveelheid drugs die gedragingen betrekking hebben en ongeacht of die gedragingen wordt beoogd te voorzien in persoonlijk gebruik dan wel of die gedragingen zijn verricht met het oogmerk om die drugs te verhandelen, terwijl: - de rechter die verplichte minimumstraf alleen kan verminderen, met in totaal maximaal een derde daarvan indien sprake is van omstandigheden die de ernst van het feit of de dreiging van de dader verminderen of indien de betrokkene het feit bekent, dan wel met in totaal de helft daarvan indien de betrokkene de identificatie en vervolging vergemakkelijkt van andere personen die drugsgerelateerde strafbare feiten hebben begaan, en - de duur van die (eventueel verminderde) minimumstraf eraan in de weg staat dat de rechter de opschorting van de tenuitvoerlegging daarvan beveelt; c) kan een eventueel reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf zoals bedoeld in vraag I nog worden weggenomen door een garantie van de zijde van de uitvaardigende lidstaat en hoe zou die garantie eruit kunnen zien?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-303/05 Advocaten voor de Wereld; C-202/24 Alchaster
Specifiek beleidsterrein: JenV