C-590/24 AK Dlhopolec e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 18 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 4 februari 2025
Trefwoorden: publieke sector, overheidsopdrachten, geldboete, rechtszekerheid, legaliteit
Onderwerp: - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 26, lid 2, artikel 49, artikel 114; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 16 en 49; - Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten: artikelen 57 en 58; - Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten: artikelen 3, 38 en 41.
Feiten: In Slowakije is er een nieuwe wet ‘RPPS’ aangenomen. Deze wet beoogt transparantie te bieden over vermogensrechtelijke betrekkingen die verband houden met de overheidsfinanciën of eigendommen die toebehoren aan de publieke sector. Personen die vermogensrechtelijke betrekking hebben met de publieke sector, en die als gevolg daarvan financiële middelen ontvangen (inclusief Europese fondsen), zijn verplicht om ingeschreven te staan in het RPPS register. In het register worden ook de gegevens van de uiteindelijk begunstigde opgenomen. Bij onjuiste of onvolledige gegevens in het register van de uiteindelijk begunstigde of van de werknemers in de publieke sector, wordt er een geldboete opgelegd. De verzoekende partijen in deze procedure zijn in beroep gegaan tegen zulke opgelegde boetes.
Overweging: Zonder inschrijving in het RPPS is het de natuurlijke of rechtspersoon in kwestie niet toegestaan om (zelfs buiten het systeem van overheidsopdrachten) vermogensrechtelijke betrekkingen met de publieke sector aan te gaan, middelen uit Europese fondsen te ontvangen, en om zich in te schrijven op een contract indien de waarde van de prestaties het drempelbedrag uit de RPPS overschrijden. De verwijzende rechter stelt dat de wet bijzondere eisen stelt die kunnen worden beschouwd als een belemmering bij de toegang tot overheidsmiddelen, inclusief Europese fondsen. Deze belemmering geldt voor alle ondernemers en economisch actieve personen, ongeacht of zij woonachtig zijn in Slowakije. De verwijzende rechter vraagt daarom over verschillende aspecten van de regelgeving of deze strijd opleveren met het Unierecht.
Prejudiciële vragen: 1) Moeten artikel 26, gelezen in samenhang met de artikelen 49 en 114 VWEU, artikel 57 van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (hierna: „richtlijn 2014/24”), gelezen in samenhang met artikel 58 van die richtlijn, en artikel 3 van richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (hierna: „richtlijn 2014/23”), gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 41 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die welke in casu aan de orde is, op grond waarvan de oplegging van een geldboete op grond van § 13 van de wet RPPS en de niet-betaling ervan resulteren in de uitsluiting van het recht om overeenkomsten en concessieovereenkomsten met de publieke sector (al dan niet in het kader van openbare aanbestedingsprocedures) te sluiten, louter als gevolg van (en dus vanwege) de doorhaling in het Register partnerov verejného sektora (register van partners van de publieke sector) (hierna: „RPPS”)?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de voornoemde bepalingen van artikel 26, gelezen in samenhang met de artikelen 49 en 114 VWEU, artikel 57 van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met artikel 58 van die richtlijn, en artikel 3 van richtlijn 2014/23, gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 41 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het opleggen van een geldboete op grond van § 13, lid 1, onder a), van de wet RPPS indien de niet-betaling ervan in doorhaling in het RPPS kan resulteren?
3) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het daaruit voortvloeiende evenredigheidsbeginsel inzake straffen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die welke in casu aan de orde is, op grond waarvan de niet-betaling van de aan de partner van de publieke sector opgelegde geldboete automatisch – zonder de mogelijkheid om rekening te houden met de ernst van het strafbare feit (het onrechtmatig handelen), de individuele omstandigheden bij het plegen ervan en de redenen van de niet-betaling van de boete – tot gevolg heeft dat deze partner in het RPPS wordt doorgehaald en dat hij zich gedurende een periode van twee jaar vanaf de doorhaling niet in het RPPS mag inschrijven?
4) Moeten artikel 49 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel inzake straffen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die welke in casu aan de orde is, op grond waarvan de autoriteit die de sanctie aan de partner van de publieke sector oplegt, automatisch een geldboete ten belope van het bedrag van het economisch voordeel oplegt, zonder dat zij kan beoordelen welk strafbaar feit ten grondslag aan de oplegging van de geldboete ligt en zonder dat zij rekening kan houden met andere negatieve rechtsgevolgen voor de beboete persoon (andere sancties) die na de oplegging van de geldboete kunnen ontstaan?
5) Moeten artikel 49 van het Handvest en het legaliteits- en evenredigheidsbeginsel inzake straffen alsmede het rechtszekerheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die welke in casu aan de orde is, op grond waarvan een geldboete ten belope van het bedrag van het economisch voordeel wordt opgelegd, terwijl uit die regeling zelf niet uitdrukkelijk volgt wat de basisparameters voor de vaststelling van het economisch voordeel zijn wat betreft de grondslag voor de berekening ervan en de periode waarin het is behaald?
6) Moeten artikel 49 van het Handvest en het legaliteitsbeginsel inzake straffen alsmede het rechtszekerheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die welke in casu aan de orde is, op grond waarvan de rechtsgrondslag voor de oplegging van een geldboete bestaat in het niet-voldoen aan de vereiste van onpartijdigheid van de bevoegde persoon, zonder dat de criteria aan de hand waarvan deze onpartijdigheid moet worden beoordeeld, nader worden omschreven?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-297/88 en C-197/89; C-298/15; C-367/19 Tax-Fin-Lex; C-195/21 Smetna palata na Republika Bulgaria; C-685/15 Online Games e.a; C-544/19 ECOTEX BULGARIA; C-174/14; C-4/17 P Tsjechische Republiek/Commissie; C-231/20 Landespolizeidirektion Steiermark; C-883/19 P HSBC Holdings e.a./Commissie.
Specifiek beleidsterrein: EZ; JenV