C-596/24 Hama

Contentverzamelaar

C-596/24 Hama

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 november 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    22 december 2024

Trefwoorden: internationale bescherming, weigering dienstplicht, daden van vervolging

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: artikel 4, lid 3, artikel 5, leden 1 en 2, en artikel 9;
-    Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: artikel 46, leden 1 en 3;
-    Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië: artikel 1, onder j), o) en q), artikel 14, artikel 15, leden 1 tot en met 3, en artikel 35;
-    Uitvoeringsverordening 2012/544/GBVB van de Raad van 25 juni 2012 tot uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië: artikel 1.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘F.K.’, een Syrische onderdaan die op 6 maart 2023 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. F.K. heeft als reden voor zijn vlucht aangegeven dat hij afkomstig is uit een dorp in het gouvernement Hama, en hij vreest dat hij daar tegen zijn wil wordt opgeroepen voor militaire dienst. Zijn verzoek om internationale bescherming werd geweigerd, omdat F.K. over een alternatieve mogelijkheid zou beschikken, namelijk het weigeren van de militaire dienst. De weigering zou dan leiden tot een (onevenredige) vervolging, te weten de betaling van een vergoeding voor de ontheffing van de dienstplicht, waardoor hij de in artikel 9, lid 2, onder c) of e), van richtlijn 2011/95 beschreven daden van vervolging kan voorkomen. Tegen deze beslissing heeft F.K. beroep ingesteld, waarin hij aangaf dat het afkopen van de militaire dienst niet gegarandeerd werkt in zijn geval en dat hij niet financieel wil bijdragen aan de ondersteuning van het Syrische regime.

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat de vraag centraal staat of F.K. kan worden gewezen op de betaling van de vergoeding, die mogelijk is voor Syriërs in het buitenland, om de hoge mate van waarschijnlijkheid dat zich een daad van vervolging voordoet uit te sluiten. Daarbij is het de vraag in hoeverre de betaling in beginsel een middel kan vormen waarmee de betrokkende de deelname aan oorlogsmisdrijven als bedoeld in artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2011/95 kan voorkomen. De verwijzende rechter betwijfelt met name of het Hof in zijn huidige rechtspraak met betrekking tot artikel 9, lid 2, onder e), uitsluitend een civiele vervangende dienst als geschikt middel ter voorkoming van het vervullen van militaire dienst voor ogen kan hebben gehad. Het is daarbij niet zeker of een betaling een punitief karakter heeft. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter naar de werkingssfeer van verordening 36/2012 voor Syrische onderdanen die verblijven op het grondgebied van de Europese Unie.

Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid om in een land van herkomst een wettelijke vergoeding te betalen teneinde feitelijk te worden ontheven van de verplichting militaire dienst te vervullen in de zin van deze bepaling, het bestaan van een daad van vervolging uitsluit wanneer de betaling van een dergelijke vergoeding het enige middel is om een oproep voor deze militaire dienst te voorkomen? 
1.a) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid om in een land van herkomst een wettelijke vergoeding te betalen, wat voor in het buitenland woonachtige onderdanen zou betekenen dat zij worden ontheven van de verplichting militaire dienst te vervullen voor het land van herkomst, het bestaan van een daad van vervolging uitsluit wanneer de betaling van een dergelijke vergoeding het enige middel is om in het geval van terugkeer in het land van herkomst een oproep voor deze militaire dienst te voorkomen, en het bedrag van deze vergoeding wordt bepaald aan de hand van het aantal jaar dat hij in het buitenland verbleef, waarbij bij een verblijf van een jaar 10 000 Amerikaanse dollar (USD), bij een verblijf van twee jaar 9 000 USD, bij een verblijf van drie jaar 8 000 USD en bij een verblijf in het buitenland van vier jaar 7 000 USD en voor elk extra jaar een vergoeding van 200 USD moet worden betaald? 
1.b) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet tevens artikel 9, lid 2, onder c), van richtlijn 2011/95 aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid om in een land van herkomst een wettelijke vergoeding te betalen teneinde feitelijk te worden ontheven van de verplichting militaire dienst te vervullen, het bestaan van een daad van vervolging uitsluit wanneer de betaling van een dergelijke vergoeding het enige middel is om een oproep voor militaire dienst te voorkomen? 

2) Indien in ieder geval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 9, lid 2, onder e), en – indien de eerste vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord – onder c), gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, onder b) en c), van richtlijn 2011/95, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid om in een land van herkomst een wettelijke vergoeding te betalen teneinde feitelijk te worden ontheven van de verplichting militaire dienst te vervullen, het bestaan van een daad van vervolging niet uitsluit in het geval dat een verzoeker in de zin van artikel 2, onder i), van deze richtlijn een religieuze of morele instelling dan wel een politieke opvatting, een politiek denkbeeld of een politieke overtuiging heeft op grond waarvan hij deze vergoeding niet wil betalen? 

3) Indien in ieder geval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet artikel 9, lid 2, onder e), en – indien de eerste vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord – onder c), gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2011/95 alsmede artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, aldus worden uitgelegd dat het voor de vraag, of de mogelijkheid om in een land van herkomst een wettelijke vergoeding te betalen teneinde feitelijk te worden ontheven van de verplichting militaire dienst te vervullen, het bestaan van een daad van vervolging uitsluit, aankomt op het tijdstip van de bestuursrechtelijke beslissing over het verzoek om internationale bescherming dan wel het tijdstip van de rechterlijke beslissing op een rechtsmiddel tegen deze bestuursrechtelijke beslissing? 

4) Staan de Unierechtelijke bepalingen van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening (EU) nr. 442/2011, in de thans geldende versie, eraan in de weg dat wordt aangenomen dat de mogelijkheid om een Syrische wettelijke vergoeding te betalen, wat voor in het buitenland woonachtige Syrische onderdanen zou betekenen dat zij worden ontheven van de verplichting militaire dienst te vervullen voor het land van herkomst, het bestaan van een daad van vervolging als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder e) of c), van richtlijn 2011/95 uitsluit wanneer de betaling van een dergelijke vergoeding het enige middel is om bij terugkeer naar Syrië een oproep voor deze militaire dienst te voorkomen, en het bedrag van deze vergoeding wordt bepaald aan de hand van het aantal jaar dat hij in het buitenland verbleef, waarbij bij een verblijf van een jaar 10 000 USD, bij een verblijf van twee jaar 9 000 USD, bij een verblijf van drie jaar 8 000 USD en bij een verblijf in het buitenland van vier jaar 7 000 USD en voor elk extra jaar een vergoeding van 200 USD moet worden betaald? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-472/13; C-238/19 Bundesamt für Migration und Flüchtlinge; C-646/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; C-349/20 Secretary of State for the Home Department.

Specifiek beleidsterrein: AenM; DEF