C-597/24 Zirvatta
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 7 november 2024 Schriftelijke opmerkingen: 24 december 2024
Trefwoorden: gelijke behandeling, handicap, mobiliteit
Onderwerp: - Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep: artikel 2, lid 2, onder b), punt i), artikel 4, lid 1, en artikel 5; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 21 en 26.
Feiten: Verzoekende partij is ‘C.M.’, zij is een leerkracht aan een middelbare school en zij heeft op basis van een nationaal mobiliteitsprogramma een aanvraag voor een overplaatsing naar een andere provincie gedaan. C.M. heeft als grond voor voorrang bij overplaatsing het feit aangevoerd dat zij gehandicapt is met een blijvend resterend arbeidsvermogen van 30 procent. In de relevante nationale bepalingen wordt bepaald dat bij overplaatsingen voorrang wordt gegeven aan personen met een handicap die voor meer dan 66 procent invalide zijn. Haar verzoek werd afgewezen op grond van het gebrek aan betrekkingen in de gevraagde standplaats, omdat deze al waren toegewezen voor overplaatsingen binnen de provincie zelf. C.M. heeft beroep en uiteindelijk cassatieberoep ingesteld.
Overweging: De dienstbetrekking van C.M., als werknemer met een arbeidsovereenkomst en leerkracht op een openbare school, valt onder de werkingssfeer van richtlijn 2000/78. In de nationale regelgeving wordt het recht op voorrang bij mobiliteit voor leerkrachten met een handicap erkend. De verwijzende rechter vraagt zich of het systeem van mobiliteitsprocedures, dat in fasen is verdeeld waarbij de voorrang binnen elk van die fasen wordt beoordeeld, verenigbaar is met artikel 2, lid 2, onder b), punt i), en artikel 5 van richtlijn 2000/78. De twijfel is ontstaan vanwege het feit dat de fase van mobiliteit binnen provincies vóór de fase van mobiliteit tussen provincies komt, terwijl dit ‘schijnbaar neutrale criterium’ ervoor zorgt dat leerkrachten in deze omstandigheden in een bijzondere nadelige positie gebracht worden ten opzichte van leerkrachten die zich niet in die omstandigheden bevinden.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 5 („Redelijke aanpassingen voor gehandicapten”) van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling, zoals de Italiaanse aanvullende nationale collectieve arbeidsovereenkomst betreffende de mobiliteit van onderwijzend, opvoedkundig en administratief, technisch en ondersteunend personeel 2017/2018, waarin op grond van artikel 6, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, de in punt III.1 van artikel 13, lid 1, bedoelde voorrang wordt erkend voor schoolpersoneel met een handicap als bedoeld in artikel 21 van wet nr. 104/92, waarnaar wordt verwezen in artikel 601 van wetsbesluit nr. 297/94, wanneer zij aan mobiliteit binnen provincies voorrang geeft boven mobiliteit tussen provincies? 2) Wordt het bijzondere nadeel dat leerkrachten die voor meer dan 66 procent gehandicapt zijn, kunnen ondervinden als gevolg van voornoemde nationale bepalingen, objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), punt i), van richtlijn 2000/78, omdat moet worden gewaarborgd dat zeer complexe territoriale mobiliteitsoperaties, die het hele nationale grondgebied betreffen, worden uitgevoerd voor het begin van het schooljaar, en zijn de middelen die worden aangewend om dat doel te bereiken passend en gaan zij niet verder dan nodig is om het door de wettelijke en contractuele bepalingen nagestreefde doel te bereiken? Of leiden voornoemde regels juist tot discriminatie ten nadele van voornoemde leerkrachten, waardoor de erkende voorrang bij de mobiliteitsprocedures in feite teniet wordt gedaan, omdat zij alleen betrekking hebben op de mobiliteit binnen provincies en niet op de mobiliteit tussen provincies, en dus geen absoluut karakter hebben (zoals voorzien voor andere categorieën van personen met een handicap)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-312/11 Commissie/Italië; C-354/13 FOA; C-270/16; C-485/20 HR Rail.
Specifiek beleidsterrein: SZW; VWS