C-6/20 Innove
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 16 maart 2020 Schriftelijke opmerkingen: 2 mei 2020
Trefwoorden : aanbestedingen, levensmiddelen, voedselsteun
Onderwerp :
• Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten.
• Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne
• Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong
• Besluit C(2013) 9527 final van de Commissie van 19 december 2013 betreffende de vaststelling en goedkeuring van richtsnoeren voor de bepaling van door de Commissie te verrichten financiële correcties voor uitgaven die in gedeeld beheer door de Unie zijn gefinancierd in geval van niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten.
Feiten:
In 2015 en 2017 heeft verzoeker, het ministerie van Sociale Zaken, de boven de internationale drempelwaarde uitkomende overheidsopdrachten „Voedselsteun aan de meest behoeftigen” aanbesteed. Voor de twee opdrachten was een bevestiging van de nakoming van de registratie- en erkenningsplicht in Estland vereist. Verweerster, Innove, heeft bij besluit van 30-10-2018 tot toepassing van een financiële correctie, de betalingsverzoeken die verzoeker had ingediend geweigerd op grond dat verzoeker zijn verplichting krachtens de wet inzake structurele steun voor de periode 2014-2020 (STS) om aan de tot en met 31-08-2017 geldende wet inzake overheidsopdrachten (RHS) te voldoen, niet was nagekomen. Verweerster was van mening dat de twee overheidsopdrachten selectiecriteria omvatten die de kring van inschrijvers, in het bijzonder buitenlandse inschrijvers, onredelijk hadden beperkt. De onredelijke beperking bestond erin dat van de inschrijvers een erkenning van de Estse autoriteit of nakoming van de registratie- en erkenningsplicht in Estland werd verlangd. Bij beslissing van 25-01-2019 heeft verweerster het bezwaar van verzoeker afgewezen en geoordeeld dat de in de aankondigingen van de overheidsopdracht opgenomen registratie- en erkenningsplicht inschrijvers op grond van hun afkomst discrimineert en een onevenredige beperking vormt die een ongelijke behandeling van de inschrijvers mogelijk heeft gemaakt. Verzoeker heeft beroep ingesteld bij de Estse rechter in eerste aanleg en verzocht om nietigverklaring van verweersters besluit. Verzoeker voerde daartoe aan dat de plaatsing van de overheidsopdrachten naar behoren is uitgevoerd en hij over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikte om te beslissen in welke fase van de procedure het vereiste van een erkenning geldt. De rechter heeft het beroep verworpen. Verzoeker heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Estse rechter in tweede aanleg.
Overweging:
De hoofdvraag van het geding is of in het geval van verstrekking van voedselsteun, als voorwaarde voor de plaatsing van een boven de internationale drempelwaarde uitkomende overheidsopdracht de eis kan worden gesteld dat de inschrijver op het moment van indiening van de inschrijving over een erkenning van de Estse autoriteiten op grond van de levensmiddelenwet beschikt dan wel dat hij aan de Estse registratie- en erkenningsplicht voldoet, en of, in het geval dat een dergelijk vereiste voor buitenlandse inschrijvers een bovenmatige beperking vormt, in een situatie waarin de opdracht eerder door de bevoegde instantie in het binnenland is onderzocht, op grond van een gewijzigde uitlegging van de wet en de richtlijn 2004/18 een beslissing betreffende de toepassing van een financiële correctie mag worden genomen. De verwijzende rechter is het eens met de rechter in eerste aanleg en stelt dat Estse inschrijvers die voordien ervaring met een activiteit in Estland hebben opgedaan een betere positie hadden dan andere ondernemers met soortgelijke ervaring in andere landen van de Unie. Bijgevolg is het van belang om na te gaan of het waarborgen van de voedselveiligheid en de verwezenlijking van de doelstellingen van de overheidsopdracht rechtvaardigen dat aan de inschrijvers een beperking wordt opgelegd. Volgens de verwijzende rechter is het bij een overheidsopdracht die de internationale drempelwaarde overschrijdt onevenredig om dit van de
inschrijvers te verlangen. In de rechtspraak van het Hof is deze kwestie tot op heden niet aan de orde gesteld en artikel 46 van richtlijn 2004/18 is volgens de verwijzende rechter niet voldoende duidelijk. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18, in hun onderlinge samenhang gelezen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de aanbestedende dienst voor een boven de internationale drempelwaarde uitkomende opdracht tot verstrekking van voedselsteun voor de inschrijvers een selectiecriterium vastlegt.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als § 41, lid 3, riigihangete seadus (RHS) (Estse wet inzake overheidsopdrachten), op grond waarvan, indien bij wet specifieke eisen zijn vastgelegd voor de activiteiten die op grondslag van een overheidsopdracht moeten worden uitgeoefend, de aanbestedende dienst in de aankondiging van de overheidsopdracht moet vermelden welke registraties of erkenningen vereist zijn met betrekking tot de kwalificatie van de inschrijver, ter controle van de naleving van de bijzondere wettelijke eisen in de aankondiging van de overheidsopdracht moet verlangen dat een bewijs van die erkenning of registratie wordt overgelegd en de inschrijver als niet-gekwalificeerd moet afwijzen wanneer deze niet over die vereiste erkenning of registratie beschikt?
2) Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18 gezamenlijk aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de aanbestedende dienst voor een overheidsopdracht tot aankoop van voedselsteun die de internationale drempelwaarde overschrijdt, voor inschrijvers een selectiecriterium vaststelt, volgens hetwelk alle inschrijvers, ongeacht hun plaats van activiteit tot dusver, reeds bij de indiening van de inschrijvingen moeten zijn erkend of geregistreerd in het land waar de voedselsteun wordt verstrekt, zelfs indien die inschrijver nog niet in die lidstaat werkzaam is geweest?
3) Indien de laatste vraag bevestigend wordt beantwoord:
3.1. Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18 worden aangemerkt als bepalingen die dusdanig duidelijk zijn dat het vertrouwensbeginsel daartegen niet kan worden aangevoerd?
3.2. Moeten de artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18 aldus worden uitgelegd dat een situatie, waarin de aanbestedende dienst bij een overheidsopdracht inzake voedselsteun overeenkomstig de levensmiddelenwet van de inschrijvers verlangt dat zij reeds op het moment van indiening van de inschrijving zijn erkend, kan worden aangemerkt als een kennelijke schending van de geldende bepalingen, als nalatigheid of als onregelmatigheid, die in de weg staat aan de toepassing van het vertrouwensbeginsel?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Eesti Pagar (C-349/17), Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a. (C-383/06 tot C-385/06), Connexxion Taxi Services (C-171/15), (C-27/15), Commissie/Frankrijk (C-225/98), (C-234/03)
Specifiek beleidsterrein: EZK, BZK