C-600/21 Caisse regionale de Credit mutuel de Loire-Atlantique et du Centre Ouest

Contentverzamelaar

C-600/21 Caisse regionale de Credit mutuel de Loire-Atlantique et du Centre Ouest

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    9 januari 2022

Trefwoorden : consumentenkredietovereenkomst, vervroegde opeisbaarheid, betalingsverzuim

Onderwerp :

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Verzoeker heeft cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van een Franse rechter in tweede aanleg. Verweerster heeft, na de aanvaarding van een offerte en de bekrachtiging daarvan, een lening aan verzoeker verstrekt voor de aanschaf van een onroerende zaak. Deze lening moest over een periode van twintig jaar worden afgelost. In de algemene voorwaarden van de overeenkomst was bepaald dat de verschuldigde bedragen van rechtswege en onmiddellijk opeisbaar waren, in geval van een vertraging van meer dan dertig dagen bij de betaling van een termijn van de hoofdsom, renten of bijkomende kosten. Op 10-12-2012 was de opeisbare termijn nog niet voldaan. Verweerster heeft naar aanleiding daarvan de lening op 29-1-2013 zonder voorafgaande ingebrekestelling vervroegd opeisbaar verklaard. Op 17-9-2015 is zij overgegaan tot gedwongen verkoop in de woning van verzoeker. Verzoeker heeft bij de executierechter beroep tot nietigverklaring van de procedure ingesteld, met het argument dat het proces-verbaal van inbeslagname onregelmatigheden bevatte.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter moet worden bepaald of artikel 3, lid 1 en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een ontheffing van ingebrekestelling in consumentenovereenkomsten. Een dergelijk beding stelt de kredietverstrekker in de gelegenheid de overeenkomst op te zeggen zonder redelijke opzegtermijn en zonder de kredietnemer de mogelijkheid te bieden het hem verweten verzuim toe te lichten. De vraag rijst bij de verwijzende rechter of een vertraging van meer dan dertig dagen bij de betaling een voldoende ernstige niet-nakoming kan vormen gelet op de looptijd en het bedrag van de lening. De verwijzende rechter verwijst naar het arrest van het Hof in de zaak C-421/14. In dit arrest wordt niet verduidelijkt of de vier criteria die het Hof heeft ontwikkeld voor de beoordeling door een nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening cumulatief of alternatief zijn. Volgens de verwijzende rechter is dit punt van belang voor de oplossing van het geschil en om de nationale rechter te informeren over de methode die hij moet toepassen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het bestreden beding.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een ontheffing van ingebrekestelling in consumentenovereenkomsten, zelfs indien de overeenkomst uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in die ontheffing voorziet?

2. Moet het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 januari 2017, Banco Pimus (C-421/14), aldus worden uitgelegd dat een vertraging van meer dan dertig dagen bij de betaling van één termijn van de hoofdsom, renten of bijkomende kosten, gelet op de looptijd, het bedrag van de lening en het algemene evenwicht van contractuele relaties, een voldoende ernstige niet-nakoming kan vormen?

3. Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een beding waarin wordt bepaald dat een lening vervroegd opeisbaar kan worden verklaard in geval van een vertraging bij de betaling van meer dan dertig dagen wanneer het nationale recht, dat bepaalt dat voor de vervroegde opeisbaarheid van een lening een ingebrekestelling moet worden verzonden, erkent dat de partijen hiervan kunnen afwijken wanneer een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen?

4. Zijn de vier criteria die het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14), heeft ontwikkeld voor de beoordeling door een nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van een lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, cumulatief of alternatief?

5. Indien deze criteria cumulatief zijn, kan het oneerlijke karakter van het beding dan niettemin worden uitgesloten gelet op het relatieve belang van een bepaald criterium?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-421/14 Banco Primus;

Specifiek beleidsterrein: Fin; EZK

Gerelateerde documenten