C-600/23 Royal Football Club Seraing

Contentverzamelaar

C-600/23 Royal Football Club Seraing

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    12 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    28 januari 2024

Trefwoorden: Fundamentele rechten, Handvest van de grondrechten, arbitrage, gezag van gewijsde

Onderwerp:

•            artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

•            gezag van gewijsde en bewijskracht jegens derden van een arbitraal vonnis wanneer de naleving van het Unierecht is getoetst door een rechterlijke instantie van een staat die geen lidstaat van de Unie is.

Feiten:

De FIFA heeft een „Reglement betreffende de status en de transfer van spelers” (hierna: „STS-reglement”) vastgesteld, dat algemeen bindende regels bevat betreffende de status van spelers en hun kwalificatie om deel te nemen aan het georganiseerde voetbal. Vanaf 1 januari 2015 zijn bepalingen betreffende eigendom van de economische rechten van spelers in handen van derden en de invloed van derden op clubs opgenomen in dit reglement (artikel 18bis en 18ter).

Op 30 januari 2015 heeft eiser (een Belgische voetbalclub) met Doyen Sports (een Maltese onderneming) een overeenkomst gesloten. waarin de sluiting van toekomstige specifieke financieringsovereenkomsten voor elke speler van eiser die in onderlinge overeenstemming door beide partijen zou worden gekozen, en de overdracht van de economische rechten van drie met name genoemde spelers was geregeld. Volgens deze overeenkomst werd Doyen Sports voor 30 % eigenaar „van de financiële waarde die voortvloeit uit de bondsrechten” van deze spelers en kon eiser zijn aandeel in de economische rechten van deze spelers niet „zelfstandig en onafhankelijk” aan een derde overdragen. Op 7 juli 2015 hebben eiser en Doyen Sports een overeenkomst gesloten, vergelijkbaar met de eerdere overeenkomst, om 25 % van de economische rechten van een met name genoemde nieuwe speler over te dragen.

Op 4 september 2015 heeft de tuchtcommissie van de FIFA eiser schuldig bevonden aan schending van bepalingen van het STS-regelement wegens het sluiten van die overeenkomsten. De beroepscommissie van de FIFA heeft eisers beroep verworpen. Het Zwitserse Hof van Arbitrage voor Sport heeft bij vonnis van 9 maart 2017 bepaald dat de artikelen 18bis en 18ter van het STS-reglement rechtmatig waren, het verbod om spelers in te schrijven beperkt tot drie tijdvakken en de geldboete gehandhaafd.

Eiser heeft vervolgens vernietiging van dit vonnis van Het Zwitserse Hof van Arbitrage voor Sport verzocht bij de Tribunal fédéral. Dit verzoek is verworpen. Bij de Cour d’appel de Bruxelles heeft eiser verzocht de drie voetbalbonden (FIFA, UEFA en KBVB) aansprakelijk te stellen voor het beletten overeenkomsten van het type third party investment of third party ownership te sluiten, dat deze schending van het Unierecht hem een middel tot financiering of ontwikkeling heeft ontnomen en dat de tuchtrechtelijke sancties schade hebben veroorzaakt. De Cour d’appel de Bruxelles heeft het hoger beroep van eiser tegen de beslissing van de Tribunal fédéral verworpen en de door eiser ingestelde vorderingen ongegrond verklaard.

Overweging:

In de rechterlijke beslissing van de Cour d’appel de Bruxelles is geoordeeld dat het arbitrale vonnis van het Zwitserse Hof van Arbitrage voor Sport definitief is en in kracht van gewijsde is gegaan, dat de litigieuze kwestie van de verenigbaarheid van de artikelen 18 bis en 18 ter van het STS-reglement met het Unierecht in dat vonnis is beslecht en dat bijgevolg de middelen die zijn ontleend aan de onwettigheid van deze artikelen in het licht van het VWEU en van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM niet-ontvankelijk zijn op grond dat het vonnis gezag van gewijsde heeft.

Eiser stelt dat in deze rechterlijke beslissing niet is onderzocht of dit vonnis, waarvan eiser het gezag van gewijsde erkent, de fundamentele bepalingen van het Unierecht eerbiedigt waarvan hij stelt dat zij zijn geschonden en dat hij daardoor schade heeft geleden, hoewel dit vonnis niet is getoetst op de verenigbaarheid met dat recht op een wijze die een prejudiciële verwijzing van een vraag naar het Hof van Justitie van de Europese Unie mogelijk zou hebben gemaakt.

De verwijzende rechter is van oordeel dat voor het onderzoek van dit (onderdeel van het) middel artikel 19, lid 1, VEU moet worden uitgelegd en stelt daarom de eerste vraag aan het Hof.

Voorts stelt eiser dat hij door de bestreden rechterlijke beslissing ermee is belast om het op dat arbitrale vonnis gebaseerde vermoeden te weerleggen dat de beperkingen die voortvloeien uit de artikelen 18bis en 18ter van het STS-reglement in overeenstemming zijn met de grondbeginselen van het Unierecht waarvan eiser schending aanvoert door te stellen dat hij daardoor schade heeft geleden, terwijl er geen toetsing van dat vonnis heeft plaatsgevonden met betrekking tot de verenigbaarheid met het Unierecht, in het kader waarvan het mogelijk zou zijn geweest een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

De verwijzende rechter is van oordeel dat voor het onderzoek van dit (onderdeel van het) middel artikel 19, lid 1, VEU moet worden uitgelegd en stelt daarom de tweede vraag aan het Hof.

Prejudiciële vragen:

1) Staat artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eraan in de weg dat bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 24 en 171[3], § 9, van het Belgisch gerechtelijk wetboek, die het beginsel van het gezag van gewijsde beogen te bekrachtigen, worden toegepast op een arbitraal vonnis waarvan de overeenstemming met het Unierecht is getoetst door een rechterlijke instantie van een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en het Hof van Justitie van de Europese Unie niet om een prejudiciële beslissing kan verzoeken?

2) Staat artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan de toepassing van een regel van nationaal recht die, behoudens te leveren tegenbewijs, bewijskracht toekent aan een arbitraal vonnis waarvan de overeenstemming met het Unierecht is getoetst door een rechterlijke instantie van een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en het Hof van Justitie van de Europese Unie niet om een prejudiciële beslissing kan verzoeken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-284/16 Achmea, C-2/08 Fallimento Olimpiclub, C-724/17 Skanska Industrial Solutions e.a., C-557/12 Kone e.a., T-193/02 Piau/Commissie, C-298/98 P Finnboard/Commissie, 102/81 Nordsee, C-116/20 Avio Lucos.

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten