C-603/19 Úrad špeciálnej prokuratúry

Contentverzamelaar

C-603/19 Úrad špeciálnej prokuratúry

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 14 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 30 november 2019

Trefwoorden : fraude; steun; de-minimis; financiële belangen EU

Onderwerp :

- Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt;

- Richtlijn (EU) 2012/29 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten;

 

Feiten:

TG en UF worden berecht voor het gekwalificeerde delict subsidiefraude en voor het delict aantasting van de financiële belangen van de EU. Het centraal bureau voor arbeid, sociale zaken en familie maakte in 2005 en 2006 bekend steun te verlenen in het kader van de de-minimissteunregeling om arbeidsplaatsen bij kleine ondernemers en voor personen met een handicap te scheppen. De steun werd verleend voor de eerste 12 maanden, de begunstigde van de steun diende de arbeidsplaats ten minste 3 jaar in stand te houden. TG en UF hebben een netwerk van in totaal 19 vennootschappen opgericht en traden op als vennoten en bestuurders van de vennootschappen. De tenlastelegging heeft uitsluitend betrekking op de vennootschappen die de steun daadwerkelijk hebben gekregen en geïncasseerd (10 vennootschappen). Feitelijk is in totaal €654.588,34 aan steun uitbetaald, waarvan €279.272,18 uit de begroting van de EU, en €375.316,20 uit de Slowaakse staatsbegroting. Na het verstrijken van de termijn voor de steunverlening hebben TG en UF op 20.04.2007 hun aandelen in elke vennootschap overgedragen aan de vennootschap AZ-Dendy met statutaire zetel in Tsjechië, waarvan de bestuurder een Tsjechisch staatsburger was die als stroman werd beschouwd. Vervolgens hebben de vennootschappen geen enkele activiteit meer verricht. Meteen daarna zijn de arbeidsovereenkomsten met alle werknemers beëindigd. De benadeelden – de bevoegde districtsbureaus voor arbeid, sociale zaken en familie – hebben schadevergoeding van TG en UF gevorderd ten bedrage van het werkelijk uitgekeerde bedrag.

 

Overweging:

De reden voor de prejudiciële verwijzing is dat de Slowaakse rechters (herhaaldelijk) uiteenlopende beslissingen nemen, en dat de verwijzende rechter de rechtsopvatting van de sector strafrecht van de Najvyšší súd (hoogste rechterlijke instantie) heeft afgewezen, terwijl hij in werkelijkheid aan deze rechtsopvatting gebonden is. Het antwoord op de prejudiciële vragen is noodzakelijk om in geval van veroordeling de mate van schuld van de beklaagden en de omvang van het strafbare feit te bepalen, en om de rechter in staat te stellen een beslissing te nemen ten aanzien van de positie van de benadeelde personen in de strafprocedure en de indiening van vorderingen tot schadevergoeding.

 

Prejudiciële vragen:

1. Is richtlijn (EU) 2012/29 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, ten aanzien van de rechten (hoofdzakelijk het recht om actief aan de strafprocedure deel te nemen en het recht op schadevergoeding in de strafprocedure), die naar hun aard niet alleen aan natuurlijke personen als bewuste wezens toekomen, ook van toepassing op rechtspersonen en de staat, dat wil zeggen nationale autoriteiten, indien het nationale recht erkent dat zij in de strafprocedure als benadeelde persoon kunnen worden aangemerkt?

2. Zijn een regeling en een beslissingspraktijk volgens welke de staat zich niet in een strafprocedure kan voegen om vergoeding te vorderen voor de schade die hem door het frauduleuze gedrag van de beklaagde is berokkend , waardoor middelen uit de begroting van de Europese Unie zijn verduisterd, en evenmin overeenkomstig § 256, lid 3, van het wetboek van strafvordering beroep kan instellen tegen de beslissing van de rechter dat de staat, ofwel de overheidsinstantie die hem vertegenwoordigt, niet tot de terechtzitting wordt toegelaten om als benadeelde schadevergoeding te vorderen, en evenmin van andere soorten procedures gebruik kan maken om zijn recht op schadevergoeding op de verdachte uit te oefenen, met als gevolg dat ook de uitoefening van zijn recht op schadevergoeding op het vermogen en de vermogensrechten van de verdachte overeenkomstig § 50 van het wetboek van strafvordering niet kan worden gewaarborgd, waardoor dit recht feitelijk niet-opeisbaar wordt, verenigbaar met de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie , artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en artikel 38, lid 1, onder h), van verordening (EG) nr. 1260/99 van de Raad van 21 juni 1999, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 1681/94 van de Commissie van 11 juli 1994?

3. Moet het begrip „eenzelfde onderneming” als bedoeld in artikel 2 van verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001, uitsluitend in formele zin worden uitgelegd, te weten dat het noodzakelijk en toereikend is vast te stellen of de betrokken vennootschappen op grond van de nationale rechtsorde zelfstandige rechtspersoonlijkheid hebben, zodat aan elk van deze vennootschappen staatssteun ter waarde van 100 000 EUR kan worden toegekend, of geldt als beslissend criterium dat deze vennootschappen – die in handen van dezelfde personen zijn – feitelijk functioneren en worden bestuurd alsof het een reeks door een moederonderneming beheerde dochterondernemingen betreft, ondanks dat naar nationaal recht elk daarvan eigen rechtspersoonlijkheid heeft, zodat zij moeten worden aangemerkt als „eenzelfde onderneming” en als zodanig slechts eenmaal staatssteun tot 100 000 EUR kunnen ontvangen?

4. Omvat in het Verdrag betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie van 26 juli 1995 [te vergoeden] het begrip „schade” uitsluitend het deel van de door verduistering verkregen middelen dat rechtstreeks verband houdt met het frauduleuze gedrag, of ook de kosten die daadwerkelijk zijn gemaakt en naar waarheid met bewijs zijn gestaafd en het gebruik van de bijdrage, indien uit het bewijs blijkt dat deze kosten noodzakelijk waren om het frauduleuze gedrag te verhullen, te zorgen dat het frauduleuze gedrag zo laat mogelijk werd ontdekt en het volledige bedrag van de toegekende staatssteun te verkrijgen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-105/14; e.a. C-310/16; Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a. C-383/06 en C-385/06; Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre C-465/10.

Specifiek beleidsterrein: EZK