C-604/20 ROI Land Investments 

Contentverzamelaar

C-604/20 ROI Land Investments 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 januari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     14 maart 2021

Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid; verbintenissen uit overeenkomst; consument

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

-           Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I);

Feiten:

Verweerster is een vennootschap die actief is op het gebied van onroerend goed (hoofdbestuur in Canada). Verzoeker (woonplaats in Duitsland) was sinds eind september 2015 op basis van een dienstverleningsovereenkomst werkzaam voor verweerster. Omdat zij twijfelden over verzoekers arbeidspositie besloten partijen om de rechtsbetrekking ‘over te brengen’ naar een op te richten nieuwe Zwitserse vennootschap. Half november 2015 kwamen zij de beëindiging van de dienstverleningsovereenkomst met terugwerkende kracht overeen. Op 14-01-2016 heeft verweerster een dochteronderneming (R Swiss) volgens Zwitsers recht opgericht. Op 12-02-2016 heeft verzoeker met R Swiss een arbeidsovereenkomst gesloten over de functie van directeur van die onderneming. Volgens deze arbeidsovereenkomst zou verzoeker een aanstellingspremie ten belope van 170 000 USD en een maandelijks salaris van 42 500 USD ontvangen. Op 12-02-2016 ondertekenden de partijen tevens een patronaatsverklaring. Op 01-04-2016 sloten verzoeker en R Swiss een nieuwe arbeidsovereenkomst onder Zwitsers recht, die de voorgaande verving en waarin de aanstellingspremie werd bepaald op 255 000 USD. Op 11-07-2016 heeft R Swiss verzoeker in kennis gesteld van de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Bij vonnis van 02-11-2016 stelde de Duitse arbeidsrechter in eerste aanleg vast dat de opzegging ongeldig was en veroordeelde R Swiss tot betaling van de aanstellingspremie (255 000 USD) en een vergoeding van 212 500 USD voor april t/m augustus 2016. R Swiss kwam haar betalingsverplichting niet na. Begin maart 2017 werd R Swiss naar Zwitsers recht failliet verklaard. Begin mei 2017 werd het faillissement wegens gebrek aan baten opgeheven. In het hoofdgeding vordert verzoeker op grond van de patronaatsverklaring van verweerster betaling van de bedragen die R Swiss overeenkomstig het vonnis van de arbeidsrechter verschuldigd was. Bovendien verlangt hij betaling van in totaal 595 000 USD wegens niet-nakoming van andere vergoedingsaanspraken. De vordering werd in eerste aanleg afgewezen op grond dat de Duitse gerechten internationaal niet bevoegd zijn. De appelrechter verklaarde de Duitse arbeidsrechters in eerste aanleg daarentegen bevoegd en wees de vordering toe. Verweersters beroep tot Revision strekt tot herstel van de uitspraak in eerste aanleg.

Overweging:

Of verweersters beroep tot Revision slaagt, hangt af van het antwoord op de vraag of de Duitse gerechten internationaal bevoegd zijn. Deze bevoegdheid zou in de eerste plaats kunnen voortvloeien uit artikel 21(2) juncto artikel 21(1)b)i) van verordening 1215/2012 (eerste prejudiciële vraag). In de tweede plaats kan het voortvloeien uit §48(1a) juncto §3 ArbGG, waarbij de toepasbaarheid van deze nationale regeling echter onduidelijk is (tweede prejudiciële vraag) en in de derde plaats uit artikel 18(1) van verordening 1215/2012 indien verzoeker als “consument” in de zin van die bepaling kan worden beschouwd (derde prejudiciële vraag). Indien de Duitse gerechten daadwerkelijk bevoegd zijn, is het bovendien de vraag welk nationaal recht op de patronaatsverklaring moet worden toegepast (vierde prejudiciële vraag).

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 6, lid 1, junctis artikel 21, lid 2 en artikel 21, lid 1, onder b), i), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een werknemer een rechtspersoon die niet zijn werkgever is en die geen woonplaats in de zin van artikel 63, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar die op grond van een patronaatsverklaring jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst, moet oproepen voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer op grond van de arbeidsverhouding met de derde zijn arbeid gewoonlijk verricht of voor het  laatst heeft verricht, wanneer de arbeidsovereenkomst met deze derde zonder de patronaatsverklaring niet tot stand zou zijn gekomen?

2) Moet artikel 6, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat het voorbehoud met betrekking tot artikel 21, lid 2, van die verordening, de toepassing uitsluit van een volgens het nationale recht van de lidstaat geldende bevoegdheidsregeling, op grond waarvan de werknemer de mogelijkheid heeft om een rechtspersoon die, onder de in de eerste prejudiciële vraag beschreven omstandigheden, voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde jegens hem rechtstreeks aansprakelijk is, als „rechtsopvolger” van de werkgever op te roepen voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt, wanneer er geen sprake is van een dergelijke bevoegdheid op grond van artikel 21, lid 2, juncto lid 1, onder b), i), van verordening (EU) nr. 1215/2012?

3) Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: a) Moet artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „beroepsactiviteiten” de uitoefening van werkzaamheden in loondienst valt? b) Zo ja, moet artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring, op grond waarvan een rechtspersoon rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen van een werknemer uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde, een overeenkomst betreft die de werknemer heeft gesloten voor een gebruik dat als beroepsmatig kan worden beschouwd?

4) Indien uit het antwoord op de voorgaande vragen blijkt dat de verwijzende rechter internationaal bevoegd is tot beslechting van het geding: a) Moet artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-verordening) aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „beroepsmatig” de uitoefening van werkzaamheden in loondienst valt? b) Zo ja, moet artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring, op grond waarvan een rechtspersoon jegens een werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde een overeenkomst betreft die de werknemer heeft gesloten voor een gebruik dat als beroepsmatig kan worden beschouwd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-168/16 en C-169/16; C-1/17; C-437/00; C-585/08 en C-144/09;

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK