C-606/22 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Bydgoszczy 

Contentverzamelaar

C-606/22 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Bydgoszczy 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     10 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     27 december 2022

Trefwoorden: BTW, goederen en diensten, consumenten, herziening

Onderwerp:

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Op 27-01-2016 heeft B. sp. j. (verzoekster) haar btw-aangifte voor bepaalde maanden in de jaren 2012-2014 gecorrigeerd wegens de toepassing van een btw-tarief van 8 %, in plaats van het eerder toegepaste basistarief van 23 %, op de verkoop van diensten op het gebied van vrijetijdsbesteding (toegang tot de ruimten van een club en ongestoord gebruik van de infrastructuur). Bij besluit van 22-06-2017 heeft het hoofd van het tweede belastingkantoor geweigerd om te bevestigen dat verzoekster voor voornoemde belastingtijdvakken te veel btw had betaald. De directeur van de kamer van de belastingdienst te Bydgoszcz (DIAS) heeft dat besluit bevestigd. De DIAS heeft erop gewezen dat de last van de btw over de verrichte diensten is gedragen door de eindverbruikers, dat wil zeggen de natuurlijke personen aan wie deze belasting in rekening is gebracht via de prijs voor de betreffende dienst. Indien de btw aan verzoekster werd terugbetaald, zou zij een ongerechtvaardigde gunst ontvangen vanwege de schatkist. In deze situatie moet het btw-bedrag worden terugbetaald aan degene die deze waarde heeft verloren, met andere woorden aan de genoemde natuurlijke personen. Verzoekster heeft tegen het besluit van de DIAS beroep ingesteld. De bestuursrechter in eerste aanleg (WSA) heeft het besluit van de DIAS nietig verklaard. Naar het oordeel van de WSA heeft een belastingplichtige het recht om ten aanzien van verkopen die met kassabonnen zijn gestaafd, de maatstaf van heffing en de verschuldigde belasting te herzien. De mogelijkheid en zelfs de noodzaak van een dergelijke herziening vloeien namelijk rechtstreeks voort uit de bepalingen van de btw-wet waarin de maatstaf van heffing en de hoogte van de belasting worden vastgesteld.

Overweging:

In deze zaak is een belangrijke rechtsvraag gerezen die een uitlegging van de btw-richtlijn vereist, te weten de vraag of een belastingplichtige tegen de achtergrond van de bepalingen van deze richtlijn en de daaruit voortvloeiende beginselen het recht heeft om de maatstaf van heffing en de verschuldigde belasting te herzien wanneer een door hem verrichte verkoop aan een consument tegen een te hoog btw-tarief is geregistreerd met behulp van een kasregister en is bevestigd door middel van fiscale kassabonnen in plaats van door btw-facturen, zonder dat ten gevolge van die herziening de prijs (brutowaarde) wordt gewijzigd. Het Hof heeft op grond van artikel 203 van de btw-richtlijn met betrekking tot de terugbetaling van ten onrechte gefactureerde btw weliswaar geoordeeld dat de btw-richtlijn geen enkele bepaling bevat over de herziening van ten onrechte gefactureerde btw door de opsteller van de factuur, maar dat het aan de lidstaten staat om ter waarborging van de neutraliteit van de btw in hun nationale recht te voorzien in de mogelijkheid om, wanneer de opsteller van de factuur aantoont dat hij te goeder trouw is, alle ten onrechte op de factuur vermelde belastingen te herzien. De belastingplichtige in deze zaak heeft betoogd dat het feit dat hij het basistarief (23 %) heeft toegepast op de verrichte diensten, te verklaren is doordat de belastingautoriteiten in hun rulings hebben aangegeven dat dergelijke diensten tegen dat btw-tarief moeten worden belast. Pas toen de belastingautoriteiten hun standpunt wijzigden en vaststelden dat deze diensten moesten worden belast tegen een verlaagd tarief (8 %), besloot de belastingplichtige om de in zijn aangiften vermelde verkoop te herzien. Dit bewijst dus dat deze belastingplichtige moet worden geacht te goeder trouw te hebben gehandeld. In deze omstandigheden kan de redenering van de nationale belastingautoriteiten dat er voor een herziening geen rechtsgrondslag bestaat, twijfels over de juistheid ervan oproepen in het licht van artikel 1, lid 2, en artikel 73 van de btw-richtlijn alsook van de beginselen van neutraliteit, evenredigheid en gelijke behandeling.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 1, lid 2, en artikel 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, zoals gewijzigd) alsook de beginselen van neutraliteit, evenredigheid en gelijke behandeling aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van de nationale belastingautoriteiten op grond waarvan, onder verwijzing naar het ontbreken van een nationale rechtsgrondslag en naar het bestaan van ongerechtvaardigde verrijking, geen herziening van de maatstaf van heffing en van de verschuldigde belasting wordt toegestaan wanneer de verkoop van goederen en diensten aan consumenten tegen een te hoog btw-tarief is geregistreerd met behulp van een kasregister en is bevestigd door middel van fiscale kassabonnen in plaats van door btw-facturen, zonder dat ten gevolge van die herziening de prijs (brutowaarde van de verkoop) wordt gewijzigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-314/17), (C-309/06), (C-283/95), (C-835/18), (C-48/20)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal