C-606/23 Tallinna Kaubamaja Grupp et KIA Auto
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 december 2023 Schriftelijke opmerkingen: 20 januari 2024
Trefwoorden: mededingingsbeperkende gevolgen
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: Artikel 101, lid 1;
- Mededeling 2010/C-130/01 van de Commissie van 19 mei 2010, „Richtsnoeren inzake verticale beperkingen” (hierna: „Algemene richtsnoeren voor verticale beperkingen”): punten 96, 97, 110 en 111; en
- Bekendmaking 2010/C-138/05 van de Commissie van 28 mei 2010, „Aanvullende richtsnoeren betreffende verticale beperkingen in overeenkomsten voor de verkoop en herstelling van motorvoertuigen en voor de distributie van reserveonderdelen voor motorvoertuigen”: punten 1, 2, 60 en 69.
Feiten:
Een van de verzoekende partijen, AS KIA Auto is de enige erkende importeur van auto’s van het merk KIA in Letland. De verwerende partij, de mededingingsautoriteit, leidde een inbreukprocedure in na het ontvangen van een klacht van de eigenaar van een auto aan wie de mogelijkheid was ontzegd een beroep te doen op een herstelling gedekt door de garantie. Bij besluit van 7 augustus 2014 (hierna: het „bestreden besluit”) heeft de mededingingsautoriteit vastgesteld dat de gedraging van KIA Auto in strijd was met een verbod in de wet op de mededinging en heeft zij KIA Auto een aantal wettelijke verplichtingen en boetes opgelegd. De mededingingsautoriteit stelde in het bestreden besluit onder meer vast dat er een verticale overeenkomst bestaat met betrekking tot garantievoorwaarden in het KIA-netwerk, wat de concurrentie op de markt voor distributie van reserveonderdelen belemmert. In 2017 heeft de bestuursrechter in tweede aanleg het hoger beroep van de verzoekende partijen verworpen. De hoogste rechterlijke instantie heeft het arrest van de bestuursrechter in de tweede aanleg vernietigd en concludeerde onder andere dat de bestuursrechter in de tweede aanleg, bij het onderzoek van de vraag of het bestreden besluit afdoende had gemotiveerd dat er sprake was van een verboden overeenkomst gelet op de gevolgen ervan, zich gebaseerd had op onjuiste criteria (of deze onjuist had toegepast) en dat de mededingingsautoriteit was om te bepalen hoe de overeenkomst moet worden gekwalificeerd. Volgens de mededingingsautoriteit verschillen de conclusies van het arrest van de hoogste rechterlijke instantie wezenlijk van die in de rechtspraak van het Hof, zodat de inhoud van de mededingingsbeperkende gevolgen en de daaruit afgeleide bewijsstandaard niet duidelijk zijn.
Overweging:
Bij de toepassing van de nationale wet op de mededinging moet rekening worden gehouden met de overwegingen van het Hof met betrekking tot de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU. De verwijzende rechter leidde uit de jurisprudentie van het Hof af dat, in het geval dat de mededingingsautoriteit concludeert dat zij geen mededingingsbeperkende strekking kan vaststellen, zij moet nagaan of de overeenkomst mededingingsbeperkende gevolgen heeft gehad. De autoriteit moet de mededingingsvoorwaarden onderzoeken in de feitelijke context waarin deze zich voordoen en deze beoordeling mag niet theoretisch en abstract zijn, maar moet gebaseerd zijn op de omstandigheden van de specifieke markt en mededinging. De verwijzende rechter merkte op dat de mededingingsautoriteit niet had uitgelegd wat zij begreep onder het door haar gebruikte begrip „potentiële gevolgen” en hoe de beoordeling van dergelijke gevolgen in het besluit tot uitdrukking was gebracht. De verwijzende rechter vestigde ook de aandacht op het feit dat het begrip potentiële of mogelijke gevolgen in de jurisprudentie van het Hof gekoppeld is aan dat van potentiële mededinging, en dat daarvoor dezelfde bewijsstandaard geldt als voor feitelijke gevolgen.
Prejudiciële vragen:
1) Moet de mededingingsautoriteit volgens artikel 101, lid 1, VWEU het bestaan van feitelijke en concrete mededingingsbeperkende gevolgen (actual/real restrictive effects on competition) aantonen voor de vaststelling dat er sprake is van een verboden overeenkomst die in beperkingen voorziet met betrekking tot autogaranties die auto-eigenaars verplichten of ertoe aanzetten om hun auto alleen te laten herstellen en onderhouden door erkende vertegenwoordigers van de autofabrikant en om de originele reserveonderdelen van de autofabrikant te gebruiken bij een periodiek onderhoud, opdat de autogarantie geldig blijft?
2) Volstaat het volgens artikel 101, lid 1, VWEU voor de vaststelling dat er sprake is van een in de eerste prejudiciële vraag bedoelde verboden overeenkomst dat de mededingingsautoriteit enkel het bestaan van potentiële mededingingsbeperkende gevolgen aantoont (potential restrictive effects on competition)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-250/92 DLG; C-7/95; C-238/05 Asnef-Equifax en Administración del Estado; C-209/07; C-32/11 Allianz Hungária Biztosító e.a.; C-382/12 P MasterCard e.a./Commissie; C-345/14 Maxima Latvija; T-612/17 Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping); C-228/18 Budapest Bank e.a.; C-307/18 Generics (UK) e.a.
Specifiek beleidsterrein: EZK