C-61/17 C-62/17 en C-72/17
Gevoegde prejudiciële hofzaken Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 31 maart 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 17 april 2017 Schriftelijke opmerkingen: 17 mei 2017 Trefwoorden: collectief ontslag; gelijke behandeling (ras/afstamming) Onderwerp: - richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (Pb 1998, L 225, blz. 16); - richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Feiten en vragen zijn in de drie zaken gelijk. Verzoeksters zijn door verweerster APSB (Aviation Passage Service Berlin) om bedrijfseconomische redenen (collectief) ontslagen. Zij vragen zich af of de OR voldoende over de sluiting van het bedrijf was geïnformeerd. Verweerster, onderdeel van de WISAG aviation-groep, is een dienstverlener en heeft onder meer een luchthavendienstverrichter aangekocht (GlobeGround Berlin = GGB) welke laatste haar activiteiten heeft uitgebreid naar de Berlijnse luchthavens Tegel en Schönefeld. Tot de WISAG-groep behoren verschillende met elkaar verstrengelde ondernemingen waarbij de onderlinge samenhang in het kader van het hoofdgeding niet volledig duidelijk is. De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat GGB de enige opdrachtgeefster van verweerster is (voorheen niet actief op de markt). In de loop van 2014 heeft GGB alle aan verweerster toevertrouwde opdrachten opgezegd, waarop verweerster alle bestaande arbeidsovereenkomsten heeft beëindigd. De OR (waarin verzoekster actief) heeft de opzeggingen aangevochten onder meer omdat door onderaanbestedingen zou zijn aangestuurd op een verlieslatende situatie, maar dit door de kluwen aan bedrijven en de machtspositie daarin van WISAG onzichtbaar bleef. Het Arbeitsgericht heeft 12-01-2016 de ontslagbescherming afgewezen en de ontslagen geldig verklaard. Hiertegen zijn verzoeksters in beroep gegaan bij de verwijzende rechter. Verzoeksters verzetten zich tegen de beweerde noodzaak van bedrijfssluiting omdat opdrachten slechts binnen de groep zijn verplaatst en de sluiting een lang tevoren geplande poging zou zijn zich van het oude personeel te ontdoen. (Verzoekster in C-61/17 werkte er sinds 1988). Verweerster heeft de sluiting niet verduidelijkt en aangegeven dat een doorstart slechts mogelijk zou zijn indien de personeelskosten sterk werden verlaagd. De verwijzende DUI rechter (Landesarbeitsgericht Berlin) stelt vast dat naar DUI recht, gebaseerd op RL 98/59, een werkgever zich er niet op kan beroepen dat de voor de opzeggingen verantwoordelijke onderneming niet de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt. Op het eerste gezicht (geen opdrachten meer) lijkt de opzegging van de arbeidscontracten gerechtvaardigd. Maar de rechter ziet een ontoereikend begrip van verweerster voor wat betreft de ‘zeggenschap uitoefenende onderneming’, de ‘beslissing betreffende het collectieve ontslag’ en de omvang van de informatie in het kader van de raadplegingsprocedure, alsook in een onjuiste veronderstelling dat de stel- en bewijsplicht op verzoekster rust. In de DUI rechtsleer is omstreden wat onder het begrip ‘een zeggenschap uitoefenende onderneming’ moet worden verstaan. Maar volgens DUI recht is een opzegging zonder voldoende informatieverstrekking aan en raadpleging van de OR ongeldig. Ook of de ‘beslissing betreffende het collectieve ontslag’ slechts betrekking heeft op de directe beslissing dan wel ook op de indirecte beslissing die een afhankelijke onderneming ertoe aanzet om tot collectief ontslag over te gaan, is niet duidelijk. De verplichting uit artikel 6 van RL 98/59 (zorgplicht EULS voor juiste procedures) is in DUI nog niet gerealiseerd. De bewijslast kan hierdoor op de werknemer worden gelegd (RL 98/59 bevat daarvoor geen regels). De rechter vraagt zich af of niet ook naar de diepere redenen voor ontslag moet worden gekeken, want indien alleen de directe redenen voor collectief ontslag aan de OR ter kennis moeten worden gebracht leidt dat tot uitholling van de raadplegingsplicht. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen: 1) Is slechts sprake van een zeggenschap uitoefenende onderneming in de zin van artikel 2, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1998, L 225, blz. 16) wanneer de invloed van een onderneming verzekerd is via deelnemingen en stemrechten, of volstaat ook een contractueel of feitelijk zekergestelde invloed (bijvoorbeeld via de bevoegdheid van natuurlijke personen om instructies te geven)? 2) Indien de eerste prejudiciële vraag aldus wordt beantwoord dat een via deelnemingen en stemrechten verzekerde invloed niet noodzakelijk is: Is er ook sprake van een “beslissing betreffende het collectieve ontslag” in de zin van artikel 2, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 98/59/EG, wanneer de zeggenschap uitoefenende onderneming aan de werkgever eisen stelt die collectieve ontslagen bij de werkgever economisch noodzakelijk maken? 3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Vereist artikel 2, lid 4, tweede alinea, in samenhang met lid 3, onder a) en b), i), en lid 1, van richtlijn 98/59/EG dat de werknemersvertegenwoordiging ook mededeling moet worden gedaan van de bedrijfseconomische of andere gronden voor de beslissingen van de zeggenschap uitoefenende onderneming die ertoe hebben geleid dat de werkgever collectieve ontslagen wil doorvoeren? 4) Is het met artikel 2, lid 4, in samenhang met lid 3, onder a) en b), i), en lid 1, van richtlijn 98/59/EG verenigbaar om aan werknemers die in rechte aanvoeren dat hun in het kader van een collectief ontslag gegeven ontslag ongeldig is omdat de ontslaggevende werkgever de raadplegingsprocedure met de werknemersvertegenwoordiging niet correct heeft uitgevoerd, een stel- en bewijsplicht op te leggen die verder gaat dan het bewijs van aanknopingspunten voor een zeggenschap? 5) Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: Welke extra stel- en bewijsverplichtingen mogen ingevolge de genoemde bepalingen in dat geval aan de werknemers worden opgelegd? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: SZW, BZK, VenJ