C-610/18 AFMB ea
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 19 november 2018 Schriftelijke opmerkingen: 05 januari 2019 Trefwoorden: sociale zekerheid; Onderwerp: - Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; - Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Feiten: Betrokkenen wonen in Nederland en zijn allen als vrachtwagenchauffeur werkzaam in het internationale wegtransport. Oorspronkelijk werkten betrokkenen in loondienst van verschillende in Nederland gevestigde vervoersondernemingen. Op 10.05.2011 is AFMB te Cyprus opgericht. AFMB heeft zowel met de in Nederland gevestigde vervoersondernemingen waarvoor betrokkenen werkten als met betrokkenen overeenkomsten gesloten. AFMB stelt dat zij sindsdien is aan te merken als de werkgever van betrokkenen en dat op betrokkenen sindsdien de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is. De Svb betwist dat. Voor wat betreft de dagelijkse gang van zaken veranderde er na de tussenkomst van AFMB niets of weinig in de relatie tussen betrokkenen en hun in Nederland gevestigde oorspronkelijke werkgevers. Onder verwijzing naar artikel 16 van Verordening 987/2009 heeft AFMB in mei 2013 aan de Svb verzocht om te bevestigen dat op betrokkenen de Nederlandse socialezekerheidswetgeving niet van toepassing is over de betreffende periodes. In vervolg op dit verzoek heeft de Svb bij besluiten van oktober 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op betrokkenen van toepassing verklaard over de betreffende periodes. De Svb heeft de namens AFMB tegen de besluiten van oktober 2013 gemaakte bezwaren bij besluiten van juli 2014 ongegrond geacht. De rechtbank Amsterdam heeft de namens AFMB tegen de besluiten van juli 2014 ingediende beroepen ongegrond verklaard bij uitspraak van 25.03.2016. AFMB is hiertegen in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechter. Overweging: In de hoofdgedingen is tussen partijen in geschil van welke lidstaat over de periodes in geding de socialezekerheidswetgeving van toepassing is op betrokkenen. De verwijzende rechter is van oordeel dat AFMB in de hoofdgedingen niet is aan te merken als een te Cyprus gevestigde zuivere brievenbus-onderneming. Prejudiciële vragen: 1A. Moet artikel 14, tweede lid, sub a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 zo worden uitgelegd dat onder omstandigheden als die van de hoofdgedingen de internationaal vrachtwagenchauffeur in loondienst wordt aangemerkt als behorend tot het rijdend personeel van: a. de vervoersonderneming die de betrokkene heeft aangeworven, waaraan de betrokkene feitelijk voor onbepaalde tijd volledig ter beschikking staat, die het feitelijke gezag over de betrokkene uitoefent en te wiens laste de loonkosten feitelijk komen, dan wel b. de onderneming die met de vrachtwagenchauffeur formeel een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die volgens afspraak met de onder a. bedoelde vervoersonderneming aan de betrokkene een salaris betaalde en daarover premies afdroeg in de lidstaat waar zich de zetel van deze onderneming bevindt en niet in de lidstaat waar zich de zetel van de onder a. bedoelde vervoersonderneming bevindt; c. zowel de onderneming onder a als de onderneming onder b? 1B. Moet artikel 13, eerste lid, sub b, van Verordening (EG) nr. 883/2004 zo worden uitgelegd dat onder omstandigheden als die van de hoofdgedingen als werkgever van de internationaal vrachtwagenchauffeur in loondienst wordt aangemerkt: a. de vervoersonderneming die de betrokkene heeft aangeworven, waaraan de betrokkene feitelijk voor onbepaalde tijd volledig ter beschikking staat, die het feitelijke gezag over de betrokkene uitoefent en te wiens laste de loonkosten feitelijk komen, dan wel b. de onderneming die met de vrachtwagenchauffeur formeel een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die volgens afspraak met de onder a. bedoelde vervoersonderneming aan de betrokkene een salaris betaalde en daarover premies afdroeg in de lidstaat waar zich de zetel van deze onderneming bevindt en niet in de lidstaat waar zich de zetel van de onder a. bedoelde vervoersonderneming bevindt; c. zowel de onderneming onder a als de onderneming onder b? 2. Voor het geval in omstandigheden als die van de hoofdgedingen als werkgever wordt beschouwd de onderneming bedoeld in vraag 1A, onder b, en in vraag 1B, onder b: Gelden de specifieke vereisten waaronder werkgevers, zoals uitzendbureaus en andere intermediairs, een beroep kunnen doen op de in artikel 14, eerste lid, sub a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikel 12 van Verordening (EG) nr. 883/2004 opgenomen uitzonderingen op het werklandbeginsel, in de hoofdgedingen naar analogie ook geheel of gedeeltelijk voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, sub a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikel 13, eerste lid, sub b, van Verordening (EG) nr. 883/2004? 3. Voor het geval in omstandigheden als die van de hoofdgedingen als werkgever wordt beschouwd de onderneming bedoeld in vraag IA, onder b, en in vraag IB, onder b, en vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: Is er bij de in dit verzoek weergegeven feiten en omstandigheden sprake van een situatie die is te duiden als misbruik van het recht van de EU en/of misbruik van het recht van de EVA? Zo ja, wat is hiervan het gevolg? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-89/16 Szoja; C-189/14 Chain; C-202/97 Fitzwilliam; C-106/16 Polbud–Wykonawstwo; C-255/02 Halifax plc e.a.; C-251/16 Cussens e.a.; C-359/16 Altun; C-356/15 Europese Commissie / Koninkrijk België. Specifiek beleidsterrein: SZW