C-610/23 Al Nasiria 

Contentverzamelaar

C-610/23 Al Nasiria 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    21 januari 2024

Trefwoorden: asiel, internationale bescherming, misbruik van recht

Onderwerp:

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 78.

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.

- Richtlijn 2013/32/ΕU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: artikel 28, artikel 31, lid 8, artikel 32, leden 1 en 2, en artikelen 46 en 47.

- Richtlijn 2011/95/ΕU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: artikel 4.

- Richtlijn 2008/115/ΕG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: artikel 7, lid 4, en artikel 11, lid 1.

Feiten:

De verzoekende partij, FO, is onderdaan van Irak en heeft in 2019 bij het asielbureau een verzoek om internationale bescherming ingediend, waarin hij onder andere verklaarde dat zijn leven werd bedreigd door milities. Zijn verzoek is in 2020 afgewezen, omdat het asielbureau zijn verhaal ongeloofwaardig achtte en aan een ingebracht document geen afdoende bewijskracht toekende. Tegen dit besluit heeft FO bezwaar ingesteld bij de onafhankelijke commissie van bezwaar. FO is niet verschenen bij de mondelinge behandeling van de bezwaarprocedure. De commissie heeft als gevolg van het niet verschijnen van FO een besluit afgegeven waarbij het bezwaar zonder inhoudelijk onderzoek als kennelijk ongegrond is verworpen en een terugkeerbesluit zonder mogelijkheid van vrijwillig vertrek vastgesteld. FO heeft bij het verwijzende gerecht een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de onafhankelijke commissie van bezwaar ingediend.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat de bepaling onevenredig belastend is voor verzoekers, nu deze verplicht zijn zich te begeven naar de locatie van de onafhankelijke commissies van bezwaar, enkel om zich te melden en niet om gehoord te worden, en zonder de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen door een gevolmachtigd advocaat of andere gemachtigde. Daarnaast leidt de niet-nakoming van deze procedurele verplichting ertoe dat hieruit misbruik van het rechtsmiddel van bezwaar mag worden afgeleid en dat het bezwaar bijgevolg als kennelijk ongegrond wordt verworpen. Volgens de verwijzende rechter rijst hierdoor met name de vraag of de onderhavige regeling beoordeeld moet worden in verhouding tot de situatie voor andere administratieve instanties die belast zijn met de behandeling van bezwaarschriften (waarvoor de procedurele regels niet onder een uniform overkoepelend kader vallen maar per orgaan verschillen, en waarin hoe dan ook de verzoekende partij niet verplicht is om in persoon bij de mondelinge behandeling van zijn bezwaar te verschijnen maar zich kan laten vertegenwoordigen door een advocaat of andere gemachtigde), of in verhouding tot de situatie bij de uitoefening van een rechtsmiddel ten gronde of een verzoek tot nietigverklaring voor een administratieve rechter (waar, ten eerste, geen persoonlijke verschijning van de procespartij verplicht is en deze zich kan laten vertegenwoordigen door een gevolmachtigd advocaat, en, ten tweede met betrekking tot een rechtsmiddel ten gronde bij verwerping daarvan onder bepaalde voorwaarden een tweede rechtsgang openstaat).

Prejudiciële vragen:

1. Kan de wetgever, gezien het belang van het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel, uit het feit dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet in persoon is verschenen voor de commissie die dat rechtsmiddel onderzoekt, afleiden dat de verzoeker hiervan misbruik maakt, en bepalen dat het rechtsmiddel daarom, zonder volledig onderzoek ex nunc van de zaak, als kennelijk ongegrond wordt verworpen (met als gevolg dat geen termijn voor vrijwillig vertrek in de zin van artikel 22, lid 4, van wet 3907/2011 en artikel 7 van richtlijn 2008/115 wordt toegekend)?

2. a) Indien deze kwestie geacht wordt onder het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten te vallen, welke regels moeten dan in het kader van de toetsing aan het gelijkwaardigheidsbeginsel als de vergelijkbare nationale procedurele voorschriften worden beschouwd: de regels voor nationaalrechtelijke bezwaarprocedures bij administratieve commissies of de procedureregels voor de instelling van een inhoudelijk beroep (of een verzoek tot nietigverklaring) voor de bestuursrechters?

b) Is de verplichting om in persoon te verschijnen (of in de daarin voorziene gevallen de in artikel 78, lid 3, van wet 4636/2019 bedoelde verklaring op te sturen) verenigbaar met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, en met name met de daadwerkelijke uitoefening van het recht op een doeltreffend rechtsmiddel? Zijn in dat kader relevant, ten eerste, de vraag in hoeverre de bepaling in artikel 97, lid 2, van wet 4636/2019 dat kan worden uitgegaan van misbruik van een rechtsmiddel, overeenkomt met algemene ervaringslessen, en ten tweede, het feit dat in het kader van de beoordeling (in eerste aanleg) van een verzoek om internationale bescherming dezelfde gedraging ertoe zou leiden dat kan worden uitgegaan van impliciete intrekking en niet van kennelijke ongegrondheid van het verzoek?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-283/81 Cilfit e.a.; C-411/10 en C-439/10 NS; C-175/11 D. en Α.; C-199/12 tot en met C-201/12 X e.a.; C-239/14 Tall; C-472/13; C-662/17 Ε. G.; C-564/18 Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa); C-651/19 Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Afwijzing van een volgend verzoek – Termijn om beroep in te stellen)

Specifiek beleidsterrein: JenV