C-612/23  Verbraucherzentrale Berlin  

Contentverzamelaar

C-612/23  Verbraucherzentrale Berlin  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 januari 2024

Trefwoorden: telecommunicatie, verlenging overeenkomsten

Onderwerp:

- Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 21, van richtlijn 2009/136 EG van het Europees Parlement en de Raad: artikel 30, lid 5;

- Richtlijn (EU) 2018/1972: artikel 105.

Feiten:

De verzoeker Verbraucherzentrale Berlin e. V. is een vereniging voor consumentenbescherming en komt op tegen een bepaalde gedraging van verweerster, Vodafone GmbH. De verweerster heeft in casu met twee klanten een overeenkomst gesloten met een vaste minimale contractduur. De klanten wilden overstappen voor het einde van deze eerste overeenkomst naar een ander tarief, welke verbonden zijn aan de aankoop van een nieuwe smartphone met korting en een hoger maandbedrag. Ze bezochten het kantoor voor verweerster om deze nieuwe overeenkomsten te sluiten. Klant I ontving hiertoe onmiddellijk een nieuwe smartphone en verweerster bracht het nieuwe tarief onmiddellijk in rekening. Volgens de verweerster start de looptijd van de ‘aanvullende’ overeenkomst met een minimale looptijd van 24 maanden op het moment dat de eerste overeenkomst afloopt enkele maanden later, en niet op het moment van ondertekening. Een zelfde soort situatie deed zich voor bij klant II. Verzoeker betoogt dat het bijtellen van de nog niet verstreken contractduur bij de minimale looptijd van 24 maanden van de aanvullende overeenkomst in strijd is met de Duitse telecommunicatiewet en in strijd met het Duits burgerlijk wetboek. Verweerster stelt dat het slechts gaat om een contractverlening met wederzijds goedvinden, waar de genoemde artikelen niet op van toepassing zijn, en concludeert tot afwijzing van het beroep. De verwijzende rechter heeft in eerste procedure verzoekers hoger beroep toegewezen en verweersters hoger beroep afgewezen. De hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken heeft dit arrest vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter.

 

Overweging:

De bepaling van artikel 30, lid 5, van de richtlijn 2002/22/EG legt vast dat de lidstaten ervoor zorgen dat er in contracten tussen consumenten en aanbieders van elektronisch communicatiediensten geen initiële contractduur van meer dan 24 maanden wordt vastgelegd. Het is in Duitsland omstreden wat er onder ‘initiële contractduur’ moet worden verstaan. Volgens een eerste opvatting valt hier alleen ‘de eerste overeenkomst’ onder, waarmee de beperking van 24 maanden alleen van toepassing zou zijn op de allereerste overeenkomst en niet op de voortzetting daarvan. Volgens een tweede opvatting wordt onder ‘initiële contractduur’ elke minimale contractduur die door actuele wilsverklaringen wordt bepaald verstaan. Het woord ‘initieel’ ontbreekt in de Duitse versie van artikel 105, lid 1, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2018/1972. De verwijzende rechter wil hier meer duidelijkheid over en stelt om deze reden de prejudiciële vraag.

  

Prejudiciële vragen:

1. Moet onder „initiële contractduur” enkel worden verstaan de contractduur van een eerste overeenkomst of ook die van een verlengingsovereenkomst die op basis van actuele wilsverklaringen geruime tijd vóór het verstrijken van de eerste overeenkomst is gesloten en in werking is getreden, wanneer deze gewijzigde prestaties van de handelaar en de klant ten opzichte van de eerste overeenkomst bevat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten