C-613/23 Herdijk

Contentverzamelaar

C-613/23 Herdijk

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     20 januari 2024

Trefwoorden: evenredigheidsbeginsel, omzetbelastingschulden, aansprakelijkheid

Onderwerp:

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: artikel 273; en

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 325, lid 1.

Feiten:

De verzoekende partij, KL, was bestuurder en enig aandeelhouder van een Holdingvennootschap. In 2019 heeft de holding haar aandelen in de vennootschap overgedragen aan een derde. Aan de vennootschap zijn naheffingsaanslagen in de loonheffingen en naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn niet betaald. In 2019 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst KL aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde naheffingsaanslagen. Begin 2020 is de vennootschap failliet verklaard.  

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze aan zijn meldingsplicht heeft voldaan, in de praktijk uiterst moeilijk tegenbewijs te leveren ter weerlegging van het vermoeden dat het aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten dat het lichaam zijn belastingschulden niet heeft betaald. Artikel 36, lid 4, IW 1990 is dan ook een nationale maatregel die in verreweg de meeste gevallen waarin het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan, zonder meer leidt tot aansprakelijkheid van de bestuurder voor de niet-betaalde omzetbelastingschulden

van dat lichaam. Uit de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Direktor na Direktsia, wordt volgens de verwijzende rechter niet duidelijk of het begrip "onvoorwaardelijke aansprakelijkheid" in die rechtspraak ook betrekking heeft op een aansprakelijkheid die slechts in een bepaalde categorie gevallen (de facto) zonder meer wordt aangenomen, zoals de categorie van bestuurders van een lichaam dat niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Het is de vraag of het hanteren van criteria voor de afbakening van zo'n categorie (in dit geval het criterium dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan) meebrengt dat de aansprakelijkheid, ook al bestaat die in deze gevallen (de facto) zonder meer, toch een voorwaardelijk karakter heeft. Tevens zijn er omstandigheden die van belang zijn om uit te maken of met inachtneming van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel kan worden aangenomen dat belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is voor door het lichaam verschuldigde omzetbelasting. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze omstandigheden van belang zijn bij de beantwoording vraag en twijfelt of artikel 36, lid 4, IW 1990 in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel voor zover het gaat om aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden.

Prejudiciële vragen:

1) Verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling als die van artikel 36, lid 4, IW 1990, die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht aan de ontvanger van de Belastingdienst, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van het lichaam, waaronder omzetbelastingschulden?

2) Is voor het antwoord op vraag 1 van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-1/21 Direktor na Direktsia "Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika"; C-4/20 - ALTI

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten