C-614/14 Ognyanov (2)

Contentverzamelaar

C-614/14 Ognyanov (2)

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en de zaak C-554/14
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   24 februari 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   10 maart 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   10 april 2015
Trefwoorden: strafrecht; wraking; handvest grondrechten

Onderwerp:
- Handvest grondrechten artikel 47 (onpartijdig gerecht); artikel 48 (vermoeden onschuld).
- VWEU artikel 267 tweede alinea jo. artikel 94 a en b ReglProcesvoering (vereisten verwijzing)

Aanleiding van dit verzoek is de (eveneens betekende) zaak C-554/14. Krachtens BUL recht mag een rechter niet aan een geding meewerken als hij vooringenomen is. Dan dient de Rb zich te verschonen en de zaak te schorsen en over te dragen. Zo niet dan wordt dat beschouwd als ‘schending van een wezenlijk vormvoorschrift’ en wordt de zaak door een hogere rechter vernietigd, waarna de zaak alsnog moet worden overgedaan. BUL rechtspraak is zeer strikt in uitleg van ‘vooringenomenheid’. Dit wordt ambtshalve getoetst. De verwijzende rechter haalt als voorbeeld vijf strafzaken van de cassatierechter aan. In zaak C-554/14 heeft de verwijzende rechter een prejudiciëel verzoek ingediend waarbij hij feiten en de overeenkomstige juridische gevolgtrekkingen uiteenzet, die met volledige inachtneming van de nationale vereisten zijn vastgesteld na het verzamelen van bewijzen met deelname van partijen en nadat deze zijn gehoord. De openbare aanklager heeft echter bezwaar gemaakt wegens enkele feitelijke onjuistheden. Het gaat om de periode dat verzoeker in de DEN penitentiaire inrichting heeft gewerkt, waarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met dagen die geen werkdagen zijn. Daarnaast vordert hij wraking van de Rb omdat in de prejudiciële verwijzing een standpunt over feitelijke en juridische punten is geformuleerd voordat de zaak in staat van wijzen is.

De verwijzende BUL rechter (Rb Sofia) vraagt zich af welke invloed de beginselen van artikel 47 en 48 handvest in casu hebben en of de prejudiciële verwijzing die beginselen schendt. Hij onderkent de mogelijkheid dat de zaak door andere bepalingen van het EURrecht, die hem niet bekend zijn, wordt beheerst. Het door hem geformuleerde voorlopige standpunt was volstrekt noodzakelijk om het HvJEU in staat te stellen een beslissing te geven. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Is sprake van een schending van het Unierecht (artikel 267, tweede alinea, VWEU juncto artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie of andere toepasselijke bepalingen), wanneer de rechtbank die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, het geding na de prejudiciële beslissing voortzet en de zaak ten principale afdoet, zonder zich te verschonen; reden om zich te verschonen zou zijn dat de rechtbank in het verzoek om een prejudiciële beslissing een voorlopig standpunt over de zaak ten gronde heeft geformuleerd (doordat het bepaalde feiten als vaststaand heeft beschouwd en een bepaalde rechtsregel op deze feiten toepasselijk heeft geacht)?
De prejudiciële vraag wordt gesteld in de veronderstelling dat bij de vaststelling van de feiten en het toepasselijke recht met het oog op de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing alle procesrechtelijke bepalingen ter bescherming van het recht van partijen om bewijzen aan te voeren en pleidooi te houden in acht werden genomen.
2) Voor het geval dat op de eerste prejudiciële vraag wordt geantwoord dat het rechtmatig is het geding voort te zetten, is dan sprake van een schending van het Unierecht wanneer
А) de rechtbank alles wat zij in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft vastgesteld, ongewijzigd in haar eindbeslissing weergeeft en met betrekking tot deze oplossingen feitelijk en rechtens weigert nieuwe bewijzen te verzamelen en partijen te horen; in feite zou de rechtbank slechts nieuwe bewijzen verzamelen en partijen horen over punten die in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet als vaststaand werden beschouwd?
B) de rechtbank over alle relevante punten nieuwe bewijzen verzamelt en partijen hoort, met inbegrip van de punten waarover zij reeds in het verzoek om een prejudiciële beslissing haar standpunt heeft geformuleerd, en zij in haar eindbeslissing haar definitieve standpunt formuleert, dat op alle verzamelde bewijzen is gebaseerd en na de bespreking van alle argumenten van partijen tot stand kwam, ongeacht of de bewijzen vóór de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing dan wel na de prejudiciële beslissing verzameld en of de argumenten daarvoor dan wel daarna aangevoerd werden?
3) Voor het geval dat op de eerste prejudiciële vraag wordt geantwoord dat het met het Unierecht verenigbaar is het geding voort te zetten, is het dan met het Unierecht verenigbaar wanneer de rechtbank ervoor kiest het hoofdgeding niet voort te zetten, maar zich wegens vooringenomenheid te verschonen omdat de voortzetting van het geding inbreuk zou maken op het nationale recht, dat meer bescherming biedt voor de belangen van partijen en van de rechtsbedeling; namelijk wanneer de verschoning is gebaseerd op:
А) het feit dat de rechtbank in het kader van het verzoek om een prejudiciële beslissing vóór het wijzen van haar eindbeslissing een voorlopig standpunt over het geding heeft ingenomen, wat weliswaar geoorloofd is volgens het Unierecht, maar niet volgens het nationale recht;
B) het feit dat de rechtbank haar definitieve standpunt niet in één maar in twee rechtshandelingen zou vormen (als men ervan uitgaat dat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen voorlopig, maar een definitief standpunt vormt), wat weliswaar geoorloofd is volgens het Unierecht, maar niet volgens het nationale recht?

Specifiek beleidsterrein: VenJ