C-614/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Contentverzamelaar

C-614/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    15 januari 2022

Trefwoorden : internationale bescherming, interstatelijk vertrouwensbeginsel, asiel

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

-           Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

Feiten:

Eiser heeft op 19-06-2019 in Malta een verzoek om internationale bescherming ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij na aankomst in Malta drie maanden is gedetineerd en dat hij op 05-12-2020 Malta heeft verlaten. Op 12-01-2021 is eiser Nederland ingereisd en heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser stelt na vrijlating uit detentie vier maanden in een opvangkamp te hebben verbleven. In deze periode heeft eiser volgens zijn verklaring een ernstig ongeval gehad tijdens het werk. Eiser vreest dat na overdracht aan Malta zijn grondrechten zoals onder meer vastgelegd in artikel 4 van het Handvest, zullen worden geschonden. Hij heeft zijn stellingen onderbouwd met zijn eigen verklaringen, een foto van een formulier waaruit zou blijken dat hij bij de politie aangifte heeft gedaan omdat hem verdere noodzakelijk medische zorg is geweigerd, foto’s van zijn verwondingen ten gevolge van het ongeval, documenten die betrekking hebben op zijn ziekenhuisopname in Malta en landeninformatie met betrekking tot de positie van derdelanders en Dublinterugkeerders in Malta. Verweerder stelt dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er van uit wordt gegaan dat eiser na overdracht op grond van de Dublinverordening niet in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Bij besluit van 22-03-2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder Malta hiervoor verantwoordelijk acht. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 02-04-2021 de gevraagde voorziening toegewezen en bepaald dat overdracht van eiser aan Malta verboden is zolang niet op het beroep is beslist.

Overweging:

De rechtbank ziet zich in de onderhavige procedure, waar een voornemen tot overdracht aan Malta aan de orde is, voor de vraag gesteld wat de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is bij de toepassing van de Dublinverordening en acht om dit te kunnen beoordelen en om tot een uitspraak te kunnen komen nadere uitleg van het Unierecht noodzakelijk. De rechtbank wenst in wezen te vernemen of het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is al naar gelang waar en in welke periode schendingen van het Handvest plaatsvinden, op welke grondrechten dit betrekking heeft in hoeverre de houding van de verantwoordelijke lidstaat relevant is. Indien het Hof het Unierecht aldus uitlegt dat enkel het risico op schending van artikel 4 van het Handvest voor de specifieke verzoeker ter beoordeling staat, concludeert de rechtbank dat het Hof daarmee het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar acht. De rechtbank vraag het Hof in dat geval te verduidelijken wat hier de juridische grondslag voor is. Daarnaast vraagt de rechtbank het Hof of, in een situatie zoals is geformuleerd in de tweede prejudiciële vraag van de rechtbank en waarvan de rechtbank deze ten aanzien van Malta eerder heeft vastgesteld, het Unierecht met zich brengt dat de overdragende lidstaat elke twijfel moet wegnemen, dan wel aannemelijk moet maken, dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. De rechtbank vraagt het Hof te verduidelijken met welke bewijsmiddelen de verzoeker zijn stelling dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening aan overdracht in de weg staat, kan onderbouwen en welke eisen en bewijsmaatstaf mogen worden gesteld aan de verklaringen die de verzoeker zelf aflegt. In het verlengde hiervan wenst de rechtbank te vernemen of bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat op de lidstaat die dit moet onderzoeken een samenwerkingsplicht rust, die wat betreft inhoud en strekking vergelijkbaar is met de samenwerkingsplicht zoals is die opgenomen in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en van toepassing is bij de inhoudelijke beoordeling van verzoeken om internationale bescherming.

Prejudiciële vragen:

I Dient de Dublinverordening, gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 6, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?

II Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 6, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de verantwoordelijke lidstaat op ernstige en structurele wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?

III Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat onderbouwen en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en structurele schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-163/17), (C-254/21, C-228-21,C-297/21, C-315-21 en C-328-21), (C-63/15)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB