C-616/23 British Airways

Contentverzamelaar

C-616/23 British Airways

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 januari 2024

Trefwoorden: compensatie, passagiersrechten

Onderwerp: - Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten: artikelen 5-8.

Feiten:

De verzoekende partijen, TA, ET, VB, CI, hadden elk een boeking voor de door verweerster, British Airways, uit te voeren vlucht. De verzoekende partijen misten de aansluitende vlucht, waren genoodzaakt elders te overnachten en konden hun reis pas de volgende dag voortzetten met een zelf geboekte vlucht. Zij vorderen compensatie voor gemaakte onkosten. De Duitse rechter in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen, waartegen drie van de vier verzoekende partijen hoger beroep hebben ingesteld. De verzoekende partijen voeren aan dat er niet voldoende overstaptijd was om de aansluitende vlucht te halen. Verweerster bestrijdt dit en stelt onder meer de minimumoverstaptijd werd gerespecteerd en dat partijen de vlucht op grond van eigen schuld hebben gemist.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat verzoekers recht kunnen hebben op compensatie wegens langdurige vertraging op grond van de passagiersrechtenverordening. Om te kunnen beoordelen of de verzoekende partijen recht op compensatie wegens langdurige vertraging toekomt, moet de verwijzende rechter nagaan of een dergelijk recht ook bestaat indien de aanvoervlucht weliswaar op tijd wordt uitgevoerd maar de passagiers desalniettemin de aansluitende vlucht missen en aanvoeren dat de overstaptijd niet voldoende was om de aansluitende vlucht te halen en zij derhalve geconfronteerd worden met een langdurige vertraging van meer dan drie uur. De verwijzende rechter is van mening dat het respecteren van de minimumoverstaptijd niet tot de prima facie conclusie leidt dat het missen van de aansluitende vlucht aan de eigen schuld van de passagier te wijten valt. De verwijzende rechter merkt tot slot op dat de passagiersverordening wel voorziet in het recht op een andere zo snel mogelijke vlucht onder artikel 8, lid 1, onder b) bij geannuleerde vluchten, maar niet bij vluchten met een langdurige vertraging van meer dan drie uur. Dit is volgens hem in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, en derhalve moeten deze passagiers in elk opzicht gelijk worden gesteld. Aangezien verzoekers hun aansluitende vlucht misten en verweerster hun geen alternatief reisplan aanbood en als eerste te boeken vlucht pas een vlucht op de volgende dag in aanmerking kwam, kon redelijkerwijs zonder twijfel worden verwacht dat verzoekers hun eindbestemming met een langdurige vertraging van meer dan drie uur zouden bereiken.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 (hierna: „passagiersrechtenverordening”) aldus worden uitgelegd dat een passagier recht heeft op compensatie wegens langdurige vertraging op de eindbestemming wanneer hij bij een vlucht met overstappen de aansluitende vlucht mist hoewel de aanvoervlucht op tijd is uitgevoerd en de vertraging op de eindbestemming is toe te schrijven aan het feit dat de feitelijke overstaptijd op de luchthaven tussen het openen van de vliegtuigdeuren en het beëindigen van het instappen niet voldoende was voor het tijdig bereiken van de aansluitende vlucht, gelet op de afstand tussen de aankomstgate en de vertrekgate en de paspoort- en veiligheidscontroles?

2. Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: ligt in gevallen waarin wordt getwist over de vraag of het missen van de aansluitende vlucht is toe te schrijven aan de schuld van de passagier (bijvoorbeeld omdat deze treuzelt) de bewijslast bij de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert of moet de passagier de aantijging dat er sprake is van eigen schuld weerleggen? Wat is in dat verband het belang van het respecteren van de zogenoemde Minimum Connection Time (minimumoverstaptijd; hierna: ,,MCT”) tussen aanvoervlucht en aansluitende vlucht?

3. Moet artikel 8, lid 1, onder b), van de passagiersrechtenverordening aldus worden uitgelegd dat een passagier wiens vlucht redelijkerwijs een te verwachten vertraging van drie uur of meer op de eindbestemming zal hebben, zoals passagiers van geannuleerde vluchten, naast de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van de passagiersrechtenverordening recht heeft op een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar zijn eindbestemming bij de eerste gelegenheid en dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in het geval dat deze verplichtingen niet worden nagekomen aan de passagier de ontstane kosten van het alternatieve vervoer moet vergoeden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-402/07 Condor Flugdienst; C-581/10 Lufthansa; C-11/11 Air France; C-294/10 Latvijas Republikas Ekonomikas ministrija; C-83/10 Air France; C-12/11 Ryanair; C-826/19 WZ/Austrian Airlines; C-74/19 LE/Transportes Aereos Portugeses SA.

Specifiek beleidsterrein: IenW