C-618/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 december 2018 Schriftelijke opmerkingen: 29 januari 2019 Trefwoorden: arbeidsrecht; discriminatie; bevoegdheid; Onderwerp: - Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; - Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 31(2) en artikel 47. Feiten: De feiten in deze zaak zijn nagenoeg identiek aan de feiten in C-658/18 UX, zie daarom het fiche van C-658/18 UX. In aanvulling op de feiten in C-658/18 UX wordt in casu hieraan het volgende toegevoegd. Bij beschikking van 31.07.2017 heeft de verwijzende rechter prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd in C-472/17. Bij beschikking van 06.09.2018 heeft het Hof het verzoek van de verwijzende rechter kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In de motivering van deze beschikking heeft het Hof erop gewezen dat de Giudice di pace in zijn verwijzingsbeschikking uitdrukkelijk heeft vermeld dat, indien hij zich in het hoofdgeding bevoegd zou verklaren, hij in de plaats van de wettelijk bevoegde rechter zou treden, terwijl de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties veronderstelt dat de verwijzende rechter bevoegd is om uitspraak te doen over het geschil in het hoofdgeding, zodat dat geschil niet louter hypothetisch wordt geacht. De verwijzende rechter verklaart zich in casu uitdrukkelijk bevoegd om uitspraak te doen op de vordering van verzoeker. Overweging: De bijzondere positie van vrederechters is volgens de verwijzende rechter uniek binnen het Italiaanse rechtsstelsel, waarbij sprake is van kennelijke discriminatie ten opzichte van andere categorieën werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij de overheid, die ten gevolge van wetgevend ingrijpen en rechterlijke uitspraken voor onbepaalde tijd zijn aangesteld. Ten aanzien van de eerste vraag merkt de verwijzende rechter op dat de in regeling betreffende de civiele aansprakelijkheid van rechters is gewijzigd ten gevolge van de vaststelling van wet 18/2015, waarmee de nationale wetgever beoogde zich te voegen naar de beginselen die door het Hof zijn ontwikkeld (C-224/01; C-173/03; en C-379/10). Volgens die arresten dienen de rechters van een lidstaat, om overheidsaansprakelijkheid te voorkomen, een nationale regeling die in strijd is met Unierecht dat rechtstreekse werking heeft buiten toepassing te laten of, waar mogelijk, de nationale regeling conform het Unierecht uit te leggen. Tevens vraagt de verwijzende rechter zich af of aan verzoeker een salaris moet worden toegekend dat overeenstemt met het salaris dat een gewone rechter met hetzelfde aantal dienstjaren ontvangt, dan wel een lager salaris. Prejudiciële vragen: 1. Moeten de algemene beginselen van het geldende Unierecht, te weten de beginselen van voorrang van het Unierecht, van rechtszekerheid, van bescherming van het gewettigd vertrouwen, van „equality of arms”, van een doeltreffende voorziening in rechte, van het recht op een onafhankelijk gerecht en, meer algemeen, op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake aansprakelijkheid van de Italiaanse Staat wegens kennelijke schending van het gemeenschapsrecht door de rechter in laatste aanleg, in de arresten [van 30 september 2003, Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513; 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C-173/03, EU:C:2006:391, en 24 november 2011, Commissie/Italië, C- 379/10, EU:C:2011:775], aldus worden uitgelegd dat die bepalingen en de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie in de weg staan aan een wettelijke bepaling als die welke in de onderhavige zaak is ingevoerd bij legge n. 18/2015 (wet nr. 18/2015), die door een lidstaat ten gunste van zichzelf en zijn overheidsdiensten is vastgesteld met het uitdrukkelijke voornemen daarmee uitvoering te geven aan de aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar in wezen bedoeld is om de gevolgen daarvan teniet te doen en de nationale rechtspraak te beïnvloeden, waarbij volgens de nieuwe bewoordingen van artikel 2, alinea’s 3 en 3bis, van legge 13 aprile 1988, n. 117, sulla responsabilità civile dei magistrati (wet nr. 117 van 13 april 1988 inzake de civiele aansprakelijkheid van magistraten) een begrip van aansprakelijkheid wegens opzet of grove schuld „in geval van kennelijke schending van zowel de wet als het Unierecht” in het leven wordt geroepen. Door die nationale bepaling wordt de nationale rechter namelijk voor de keuze gesteld – die, indien zij wordt gemaakt, hoe dan ook een civiele en tuchtrechtelijke aansprakelijkheid jegens de staat oplevert in rechtszaken waarin dezelfde overheidsdienst in wezen partij is –, zoals in de onderhavige zaak, om de nationale wettelijke bepaling te schenden door deze buiten toepassing te laten en het Unierecht, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, toe te passen, of daarentegen het Unierecht te schenden door de nationale wettelijke bepaling toe te passen die in de weg staat aan de toekenning van een doeltreffende voorziening in rechte en in strijd is met artikel 1, lid 3, en artikel 7 van richtlijn 2003/88, met de clausules 2 en 4 van de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en met artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten [van 1 maart 2012, O’Brien, C-393/10, EU:C:2012:110, en 29 november 2017, King, C-214/16, EU:C:2017:914]? 2. Alleen indien vraag onder 1) bevestigend wordt beantwoord: kan de beslissing van het Hof van Justitie in de onderhavige prejudiciële zaak, waarbij wordt vastgesteld dat artikel 2, alinea’s 3 en 3 bis, van wet nr. 117 van 13 april 1988 in strijd is met het Unierecht, in het kader van een hoofdgeding waarin de verwerende partij een overheidsdienst is, rekening houdend met het standpunt dat de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) heeft ingenomen [in het arrest] nr. 269/2017 van 14 december 2017 na het arrest [van het Hof van Justitie van 5 december 2010, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936], in het licht van artikel 31, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 267 VWEU en artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dan worden gelijkgesteld met een door de nationale rechter rechtstreeks toe te passen Unierechtelijke bepaling met directe werking, op grond waarvan de daarmee strijdige nationale regeling buiten toepassing kan worden gelaten? 3. Alleen indien de vraag onder 1) bevestigend wordt beantwoord: kan een „Magistrato Ordinario o ,togato’” (gewone rechter of beroepsrechter) dan voor de toepassing van clausule 4 van de bij richtlijn 1999/70 uitgevoerde raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden aangemerkt als een met de „Giudice di Pace” (vrederechter) – als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – vergelijkbare werknemer in vaste dienst, wanneer de vrederechter hetzelfde aantal dienstjaren heeft als de gewone rechter, indien beide rechters dezelfde rechterlijke taken verrichten maar de selectieprocedure om het ambt van gewone rechter uit te oefenen (op basis van bewijzen van kwalificatie en examens en met vaste benoeming, waarbij de aanstelling voor onbepaalde tijd definitief is, behalve in zelden voorkomende gevallen van ernstige tekortkoming in de nakoming van de ambtelijke verplichtingen) verschilt van die om het ambt van vrederechter uit te oefenen [op basis van bewijzen van kwalificatie en met benoeming voor een bepaalde tijd, die naargelang de uitkomst van een periodieke beoordeling door de Consiglio superiore della magistratura (Hoge Raad voor de rechterlijke macht) kan worden verlengd en onmiddellijk kan worden beëindigd indien het werk van de „Giudice onorario” (honorair rechter) negatief wordt beoordeeld]? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: O’Brien C-393/10; King C-214/16; Köbler C-224/01; Traghetti del Mediterraneo C-173/03, Commissie/Italië C-379/10; Taricco e.a. C-105/14; M.A.S. en M.B. C-42/17. Specifiek beleidsterrein: JenV; SZW