C-620/17 Hochtief Solutions
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 01 januari 2018 Schriftelijke opmerkingen: 18 februari 2018 Trefwoorden: procedureel; staatsaansprakelijkheid Onderwerp: - Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007. - Richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 [tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften] inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2017. - Richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken. - Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten. Feiten: In 2006 diende verzoekster in een aanbestedingsprocedure een offerte in, die ongeldig werd verklaard door de arbitragecommissie voor openbare aanbestedingen. Verzoekster vocht dat besluit in rechte aan (toegepast criterium zou discriminerend zijn en het zou ongeschikt zijn om de financiële draagkracht te berekenen). Het verzoek werd in eerste aanleg afgewezen. Verzoekster ging tegen die afwijzing in beroep bij de hoogste rechter van de hoofdstad. Tijdens de procedure heeft die hoogste rechter op verzoek van verzoekster een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend bij het Hof (C-218/11). Het gerecht van tweede aanleg oordeelde in zijn uitspraak (onder verwijzing naar het arrest in C-218/11) dat het gehanteerde criterium niet discriminerend is; er werd niet ingegaan op de geschiktheid van het criterium. Verzoekster stelde beroep in cassatie tegen de uitspraak bij de hoogste rechter (Kúria). De Kúria heeft in zijn uitspraak op het cassatieberoep overwogen dat verzoekster het cassatieberoep tardief had ingesteld, en sprak zich niet uit over de gegrondheid van haar argumenten. Verzoekster heeft tegen het arrest van de Kúria een beroep wegens ongrondwettigheid ingesteld, dat door het grondwettelijk hof niet-ontvankelijk is verklaard. Op 26.11.2014 heeft verzoekster bij de bestuurs- en arbeidsrechter een verzoek tot herziening ingediend tegen de uitspraak in tweede aanleg. De bestuurs- en arbeidsrechter heeft het verzoek om inleiding van een prejudiciële verwijzingsprocedure afgewezen en het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster ging in hoger beroep en verzocht het hoofdstedelijk gerecht om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen. Het hoofdstedelijk gerecht bevestigde de beslissing in eerste aanleg. Hierop heeft verzoekster een beroep ingesteld tot vergoeding van in de uitoefening van de rechtsprekende functie veroorzaakte schade. Zij is namelijk van mening dat het voor haar, doordat zij geen herziening kon instellen, onmogelijk was om de haar door het Unierecht verleende rechten uit te oefenen. Meer concreet stelt verzoekster dat deze rechten van hun inhoud zijn ontdaan, omdat haar niet de mogelijkheid is geboden om krachtens het Unierecht feiten of omstandigheden in aanmerking te doen nemen die zowel voor de arbitragecommissie voor openbare aanbestedingen als in het hoofdgeding waren ingeroepen, maar waarover noch voornoemde Commissie noch de nationale gerechten die kennis hebben genomen van de zaak, uitspraak hebben gedaan. Overweging: De verwijzende rechter wenst primair te vernemen of de richtsnoeren die het Hof in zijn door verzoekster aangevoerde arresten heeft ontwikkeld met betrekking tot de vereisten voor schadevergoeding wegens schending van het Unierecht, en met betrekking tot de ontvankelijkheid van de herziening, aldus moeten worden uitgelegd dat in de onderhavige schadevergoedingszaak verzoekster haar beroep daarop kan baseren, tegenover de thans geldende Hongaarse regelgeving, die van die richtsnoeren afwijkt. Prejudiciële vragen: 1. Moeten de basisbeginselen en -regels van het Unierecht (in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en het vereiste van een uniforme uitlegging), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name in de arrest in de zaak Köbler, aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van aansprakelijkheid van het gerecht van een lidstaat dat in laatste instantie uitspraak doet middels een vonnis dat in strijd is met het Unierecht, uitsluitend kan worden gebaseerd op nationaal recht of op de criteria die zijn vastgesteld door de nationale wetgeving? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten dan de basisbeginselen en -regels van het Unierecht, en met name de drie criteria die door het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn vastgelegd in het arrest Köbler om de aansprakelijkheid van de „staat” vast te stellen, aldus worden uitgelegd, dat de vraag of is voldaan aan de vereisten voor de aansprakelijkheid van de lidstaat wegens overtreding van het Unierecht door de gerechten van die staat, moet worden beoordeeld op basis van nationaal recht? 2. Moeten de basisbeginselen en -regels van het Unierecht (in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte), en met name de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake aansprakelijkheid van de lidstaat in, onder meer, de zaken Francovich, Brasserie du pêcheur en Köbler, aldus worden uitgelegd dat het gezag van gewijsde van met het Unierecht strijdige beslissingen waarmee de gerechten van de lidstaat in laatste instantie uitspraak doen, de vaststelling dat de lidstaat aansprakelijk is voor schade uitsluit? 3. Zijn, in het licht van richtlijn 89/665/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG, en richtlijn 92/13/EEG, de beroepsprocedure betreffende de openbare aanbesteding van overheidsopdrachten waarvan de waarde ligt boven die van de communautaire drempels, en de rechterlijke toetsing van de in die procedure vastgestelde administratieve beslissing, relevant voor het Unierecht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn dan het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (onder meer de arresten in de zaak Kühne & Heitz, Kapferer en, in het bijzonder, de zaak Impresa Pizzarotti) relevant met betrekking tot de noodzaak om de herziening toe te laten, als een buitengewoon rechtsmiddel, dat voortvloeit uit de nationale wetgeving inzake de rechterlijke controle op de administratieve beslissing die is genomen in de beroepsprocedure betreffende een openbare aanbesteding? 4. Moeten de richtlijnen inzake de beroepsprocedure bij een openbare aanbesteding (te weten richtlijn 89/665/EEG, inmiddels gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG en richtlijn 92/13/EEG) aldus worden uitgelegd dat daarmee in overeenstemming is een nationale regeling volgens welke de nationale rechters die kennis nemen van het hoofdgeding, geen rekening kunnen houden met een feit dat moet worden onderzocht in overeenstemming met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat is gewezen in een prejudiciële procedure in het kader van een beroepsprocedure betreffende een openbare aanbesteding – met welk feit bovendien evenmin rekening wordt gehouden door de nationale gerechten die beslissen in een procedure die is ingeleid na het verzoek tot herziening van de beslissing die in het hoofdgeding is genomen? 5. Moeten richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en met name artikel 1, leden 1 en 3 ervan, en richtlijn 92/13/EEG van de Raad van [25] februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, met en name de artikelen 1 en 2 daarvan – inzonderheid in het licht van de arresten in de zaken Willy Kempter, Pannon GSM en VB Pénzügyi Lízing, alsmede in de zaken Kühne & Heitz, Kapferer en Impresa Pizzarotti – aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling, of toepassing daarvan, krachtens welke, ondanks het feit dat een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat werd gewezen in een prejudiciële procedure vóór de uitspraak in de procedure in tweede aanleg, een relevante uitlegging geeft van de Unierechtelijke regels, het gerecht dat kennis neemt van de zaak afwijzend beslist om redenen van tardiviteit, en nadien het gerecht dat kennis neemt van het verzoek tot herziening, de herziening niet ontvankelijk acht, in overeenstemming is met bovengenoemde richtlijnen, met het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid? 6. Indien de herziening op basis van nationaal recht ontvankelijk moet worden verklaard, opdat met een nieuwe beslissing van het Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) de grondwettelijkheid kan worden hersteld, zou de herziening dan, overeenkomstig het beginsel van gelijkwaardigheid en het beginsel dat is vastgelegd in het arrest Transportes Urbanos, niet ook moeten worden toegestaan in het geval waarin een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het hoofdgeding niet in aanmerking is genomen vanwege de bepalingen van nationaal recht inzake procedurele termijnen? 7. Moeten richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en met name artikel 1, leden 1 en 3 ervan, en richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, en met name de artikelen 1 en 2 ervan, worden uitgelegd in het licht van arrest C-2/06, Willy Kempter, van het Hof van Justitie van de Europese Unie, krachtens hetwelk de particulier niet specifiek een beroep hoeft te doen op de rechtspraak van het Hof van Justitie, in die zin dat de procedures bij openbare aanbestedingen die door bovengenoemde richtlijnen worden geregeld, alleen kunnen worden ingeleid door een beroep dat een expliciete beschrijving van de inbreuk op het gebied van openbare aanbestedingen bevat en dat bovendien precies – door een concreet artikel of lid te noemen – aangeeft welke bepaling inzake openbare aanbesteding is overtreden, dat wil zeggen dat in de beroepsprocedures bij openbare aanbestedingen alleen die inbreuken kunnen worden onderzocht die de verzoeker heeft aangegeven aan de hand van de bepaling inzake openbare aanbestedingen [door een concreet artikel of lid te noemen] –, terwijl in elke andere administratieve en civiele procedure ermee kan worden volstaan dat de particulier de feiten aanvoert, en de bewijsmiddelen die deze ondersteunen, en de bevoegde autoriteit of rechter op het beroep beslist in overeenstemming met de inhoud ervan? 8. Moet het vereiste van voldoende gekwalificeerde schending dat is neergelegd in de arresten Köbler en Traghetti aldus worden uitgelegd dat van een dergelijke schending geen sprake is wanneer het gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet en daarbij openlijk in strijd handelt met geconsolideerde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die zeer gedetailleerd is aangehaald – en waarop ook verschillende juridische adviezen zijn gebaseerd – afwijzend beslist op de vraag van een particulier om een verzoek in te dienen om een prejudiciële beslissing over de noodzaak van toelating van de herziening, op basis van het absurde argument dat de Unieregeling – in dit geval met name de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG – geen voorschriften bevat die de herziening regelen, ondanks het feit dat ook daartoe zeer gedetailleerd rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest Impresa Pizzarotti, is aangehaald die juist wijst op de noodzaak van herziening in het kader van de procedure voor openbare aanbesteding? Hoe gedetailleerd moet, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie C-283/81 CILFIT, de nationale rechter de niet-herziening rechtvaardigen, uitgaande van de verplichtende juridische uitlegging door het Hof van Justitie? 9. Moeten de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van gelijkwaardigheid, neergelegd in de artikelen 19 VEU en 4, lid 3, VEU, van de vrijheid van vestiging en dienstverlening, neergelegd in artikel 49 VWEU, en richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, alsook de richtlijnen 89/665/EEG, 92/13/EEG en 2007/66/EG, aldus worden uitgelegd dat zij [zich er niet tegen verzetten] dat de bevoegde autoriteiten en gerechten, duidelijk in strijd met het toepasselijke Unierecht, het ene na het andere door verzoekster tegen de verhindering van haar deelname aan een aanbestedingsprocedure ingediende beroep afwijzen, voor welke beroepen in voorkomend geval meerdere documenten moeten worden opgesteld, waarmee een aanzienlijke investering in tijd en geld is gemoeid, of deel moet worden genomen aan hoorzittingen, en dat de relevante regelgeving, ofschoon vaststaat dat theoretisch de mogelijkheid bestaat de aansprakelijkheid vast te stellen voor in de uitoefening van de rechtsprekende functie veroorzaakte schade, verzoekster de mogelijkheid ontneemt om bij de rechter schadevergoeding te eisen voor de schade die is geleden als gevolg van de onwettige maatregelen? 10. Moeten de beginselen die zijn ontwikkeld in de arresten Köbler, Traghetti en Saint Giorgio aldus worden uitgelegd dat schade die is veroorzaakt door het feit dat het gerecht van de lidstaat dat in laatste instantie uitspraak doet, in strijd met de geconsolideerde rechtspraak van het Hof van Justitie, de door de particulier tijdig verzochte herziening, in het kader waarvan deze had vergoeding had kunnen eisen voor de veroorzaakte uitgaven, niet heeft toegestaan? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Cilfit e.a. 283/81; Köbler C-224/01; Kühne & Heitz C-453/00; Kapferer C-234/04; Traghetti del Mediterraneo C-173/03; Kempter C-2/06; Édukövízig en Hochtief Construction C-218/11; Impresa Pizzarotti C-213/13. Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK; BZK